Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 juni 2020 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie. De belanghebbende, een BV gevestigd te [plaats X], had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van de belasting personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. De inspecteur had het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de belanghebbende niet degene was die de BPM op aangifte had voldaan. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht had geoordeeld dat de belanghebbende geen recht had om bezwaar te maken, aangezien zij niet de belasting had betaald en niet de eerste kentekenhouder was van de auto in kwestie. De rechtbank benadrukte dat het recht om bezwaar te maken alleen toekomt aan degene die de belasting op aangifte heeft voldaan, en dat de belanghebbende geen feiten had gesteld die zouden kunnen leiden tot een ander oordeel.
De rechtbank behandelde ook de schending van de hoorplicht en oordeelde dat de inspecteur gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om af te zien van het horen, gezien de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. De rechtbank wees de vordering van de belanghebbende om immateriële schadevergoeding toe, omdat de redelijke termijn was overschreden. De rechtbank kende een schadevergoeding van € 500 toe, te betalen door de Minister voor Rechtsbescherming. Daarnaast werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 393,75. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, P. van der Hoeven, en is niet openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen. De belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.