In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 januari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De belanghebbende, een B.V., had in 2011 voor een auto die op naam van een derde was gesteld, aangifte gedaan voor de bpm. De bpm was door de kentekenhouder aan de belastingdienst betaald. De Inspecteur verklaarde het bezwaar van de belanghebbende niet-ontvankelijk omdat zij geen volmacht van de kentekenhouder had overgelegd. Het Gerechtshof Den Haag bevestigde deze beslissing, maar de belanghebbende stelde dat zij wel degelijk bevoegd was om bezwaar te maken zonder volmacht.
De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende, die de aangifte voor de bpm had gedaan, niet zonder volmacht bezwaar kon maken tegen de voldoening van de bpm. Echter, de Hoge Raad kwam tot de conclusie dat de wetgeving, specifiek artikel 7, lid 1 van de Wet BPM, impliceert dat de belanghebbende namens de kentekenhouder handelt en dus niet verplicht is om een volmacht te overleggen. Dit leidde tot de conclusie dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had en dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan de belanghebbende.