Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil
4.Beoordeling van het geschil
5.Proceskosten
6.Beslissing
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de inkomstenbelasting en de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2017. De belanghebbende, die een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) had ontvangen, stelde dat de forfaitaire vermogensrendementsheffing in zijn geval een individuele en buitensporige last vormde in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.574 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.382.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de last van de box 3-heffing zich in zijn geval sterker laat voelen dan voor andere belastingplichtigen in vergelijkbare financiële situaties. De rechtbank heeft daarbij de gehele financiële situatie van de belanghebbende in overweging genomen, inclusief zijn vermogen en inkomen. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende niet in zijn bewijslast is geslaagd en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters betrokken waren. De uitspraak is niet in een openbare zitting gedaan vanwege de coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is.