ECLI:NL:RBZWB:2020:2373

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 mei 2020
Publicatiedatum
2 juni 2020
Zaaknummer
BRE 18/7488
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de individuele buitensporige last van de vermogensrendementsheffing in box 3

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de inkomstenbelasting en de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2017. De belanghebbende, die een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) had ontvangen, stelde dat de forfaitaire vermogensrendementsheffing in zijn geval een individuele en buitensporige last vormde in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.574 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.382.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de last van de box 3-heffing zich in zijn geval sterker laat voelen dan voor andere belastingplichtigen in vergelijkbare financiële situaties. De rechtbank heeft daarbij de gehele financiële situatie van de belanghebbende in overweging genomen, inclusief zijn vermogen en inkomen. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende niet in zijn bewijslast is geslaagd en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters betrokken waren. De uitspraak is niet in een openbare zitting gedaan vanwege de coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/7488
uitspraak van 28 mei 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.574 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.382.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2017 gesplitst in een deel dat wel en een deel dat niet meeloopt in de massaalbezwaarprocedure over de box 3-heffing in 2017. Bij uitspraak op bezwaar van 31 oktober 2018 heeft de inspecteur beslist op het bezwaar van belanghebbende voor zover dat ziet op de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 9 november 2018, ontvangen bij de rechtbank op 12 november 2018, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota ingediend. Deze pleitnota is in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft op 16 april 2020, in verband met de maatregelen rond het coronavirus middels een telefonische hoorzitting, plaatsgevonden waarbij gelijktijdig de zaken met zaaknummers BRE 18/1195 en BRE 18/1196 zijn behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt. Voor een overzicht van de personen die tijdens de zitting zijn gehoord en voor een overzicht van wat op de zitting is besproken, verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting. Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting is tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2017 overeenkomstig de aangifte van belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.574 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.382. Het verzamelinkomen bedraagt € 34.956.
2.2.
Bij het vaststellen van de belasting op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen 2017 heeft de inspecteur met de volgende gegevens rekening gehouden:
Bank- en spaartegoeden
€ 247.554
Totale waarde schulden
Nihil
Heffingvrij vermogen
-/- € 50.000
Grondslag sparen en beleggen
€ 197.554
Aandeel belanghebbende in grondslag
€ 80.000
Aandeel belanghebbende in voordeel uit sparen en beleggen
€ 2.382
2.3.
De inkomstenbelasting over belanghebbendes aandeel in het voordeel uit sparen en beleggen over 2017 bedraagt € 714.
2.4.
Naast de spaartegoeden bezitten belanghebbende en zijn echtgenote een eigen woning met een WOZ-waarde van € 341.000. Op basis van de gegevens uit de aangifte IB/PVV 2017 rust op deze woning geen financiering.
2.5.
Volgens de jaaropgaven en financiële jaaroverzichten hebben belanghebbende en zijn echtgenote de volgende afgeronde bedragen aan rente ontvangen:
Jaar
Ontvangen rente in €
2016
2.284
2017
1.101

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de forfaitaire vermogensrendementsheffing van box 3 in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP). Het geschil beperkt zich daarbij tot het antwoord op de vraag of in de situatie van belanghebbende sprake is van een individuele buitensporige last. Niet in geschil is dat de inspecteur de heffing zelf naar de voorschriften van hoofdstuk 5 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) juist heeft berekend.
3.2.
Belanghebbende stelt dat de forfaitaire vermogensrendementsheffing van box 3 voor hem een individuele en buitensporige last vormt. Hij concludeert tot een vermindering van de heffing tot 30 procent van het daadwerkelijk gerealiseerde bedrag aan rente voor zover dat kan worden toegerekend aan het niet heffingsvrije vermogen.
3.3.
De inspecteur betwist de standpunten van belanghebbende en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Individuele en buitensporige last?
4.1.
De vraag die in de onderhavige procedure moet worden beantwoord is of belanghebbende wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last.
4.2.
Beslissend is of de last zich in belanghebbendes geval sterker laat voelen dan in het algemeen doordat zich bij belanghebbende bijzondere, niet voor alle met de box 3-heffing geconfronteerde belastingplichtigen geldende, feiten en omstandigheden voordoen die voor hem een buitensporige last teweegbrengen [1] . De Hoge Raad heeft in het arrest van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, in dat kader overwogen dat bij de beoordeling van die vraag de gevolgen van de heffing van box 3 moeten worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van belanghebbende. Daarbij is onder andere het inkomen uit werk en woning een belangrijk aanknopingspunt. De stelplicht en bewijslast ter zake van het standpunt dat sprake is van een individuele buitensporige last, rust op belanghebbende.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast dat sprake is van een individuele en buitensporige last. De rechtbank heeft in haar oordeel de gehele financiële situatie, waaronder belanghebbendes vermogen met inbegrip van de woning en zijn inkomen uit werk en woning, betrokken. Belanghebbende heeft in dat kader niet aannemelijk gemaakt dat de last van de box 3-heffing zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen voor personen in een vergelijkbare financiële situatie die een box 3-heffing betalen over een vergelijkbaar bedrag aan spaartegoeden. Belanghebbende beroept zich daarbij in het bijzonder op de volgende voor hem geldende omstandigheden. Door zijn vroegere dienstverband achtte hij zich beperkt in zijn beleggingsmogelijkheden, hij is – mede gezien zijn beleggingshorizon – een overtuigd risicomijder en het beleid van de ECB leidt tot lagere dan wel geen rentevergoeding op spaartegoeden en obligaties waardoor ook hogere risico’s op de effectenbeurzen worden veroorzaakt. Door deze omstandigheden wil hij niet in effecten beleggen. Daarnaast leidt de verminderende renteopbrengsten tot verhoudingsgewijs zeer hoge belastingen over die rente-inkomsten. De rechtbank is van oordeel dat al deze omstandigheden niet de conclusie kunnen dragen dat voor belanghebbende sprake is van een individuele en buitensporige last.
Slotsom
4.4.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 28 mei 2020 gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, in aanwezigheid van drs. L. Mattijssen, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
drs. L. Mattijssen mr. S.A.J. Bastiaansen
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.vgl. Hoge Raad 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:441 en HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:964