ECLI:NL:RBZWB:2020:2211

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 mei 2020
Publicatiedatum
20 mei 2020
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5798
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffing van overdrachtsbelasting na terugverkrijging economische eigendom

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de heffing van overdrachtsbelasting. De belanghebbende, gevestigd in Duitsland, had in 2000 de volledige eigendom van een onroerende zaak verkregen en daarbij gebruik gemaakt van de samenloopvrijstelling. In 2016 verkreeg zij de economische eigendom van de onroerende zaak terug van een derde partij. De belanghebbende stelde dat zij recht had op een verlaging van de maatstaf van heffing voor de overdrachtsbelasting, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet mogelijk was op basis van artikel 9, lid 4 van de Wet BRV of het beleid. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor een vermindering van de heffingsmaatstaf, omdat er geen sprake was van een verkrijging van de juridische eigendom gevolgd door die van de economische eigendom. De rechtbank verwierp ook het beroep op beleidsregels en oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op een vermindering van de heffingsmaatstaf. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar kende de belanghebbende wel een vergoeding van immateriële schade toe wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van haar bezwaar en beroep. De inspecteur en de Minister voor Rechtsbescherming werden veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/5798
uitspraak van 20 mei 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister voor Rechtsbescherming.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 29 maart 2016 op aangifte een bedrag van € 235.488 aan overdrachtsbelasting voldaan (de voldoening). Belanghebbende heeft op 10 mei 2016 bezwaar gemaakt tegen de voldoening.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 juli 2017 de verschuldigde overdrachtsbelasting verminderd tot € 208.800, resulterend in een teruggaaf van overdrachtsbelasting met vergoeding van belastingrente.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 17 augustus 2017, ontvangen bij de rechtbank op 18 augustus 2018, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben ieder voor de zitting een pleitnota ingediend.
1.6.
Met instemming van partijen heeft op 9 april 2020 een telefonische hoorzitting (zitting) plaatsgevonden waarbij gelijktijdig de zaak met zaaknummer BRE 17/5799 is behandeld. Voor de daarbij betrokken personen en het verhandelde ter zitting, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende heeft bij leveringsakte van 31 mei 2000 de onroerende zaak gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna: de onroerende zaak) in volle eigendom verkregen. De koopprijs van de onroerende zaak was NLG 30.133.043 (€ 13.673.778,80) exclusief omzetbelasting. Belanghebbende heeft de omzetbelasting van NLG 5.273.282,52 (€ 2.392.911) die bij de levering in rekening is gebracht, geheel in aftrek gebracht. Belanghebbende heeft bij deze verkrijging een beroep gedaan op toepassing van de vrijstelling van artikel 15, lid 1, onderdeel a van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1990 (Wet BRV) (de samenloopvrijstelling).
2.2.
Belanghebbende heeft op 15 september 2000 de economische eigendom van de onroerende zaak aan [A] ( [A] ) overgedragen.
2.3.
Belanghebbende heeft op 18 januari 2016 de economische eigendom van de onroerende zaak verkregen van [A] (de terugverkrijging). In verband met de terugverkrijging heeft belanghebbende de in 1.1 vermelde overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. Het geheven bedrag aan overdrachtsbelasting na uitspraak op bezwaar is gebaseerd op een (getaxeerde) maatstaf van heffing van € 3.480.000.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of overdrachtsbelasting verschuldigd is ter zake van de terugverkrijging. Niet in geschil is dat het belastbaar feit voor de overdrachtsbelasting zich heeft voorgedaan. Wel in geschil is of op grond van (primair) artikel 9, lid 4 van de Wet BRV dan wel (subsidiair) beleid de maatstaf van heffing verminderd moet worden tot nihil. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggaaf van het gehele bedrag aan overdrachtsbelasting. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader en beleidsregels
4.1.
Artikel 9, lid 4 van de Wet BRV luidt:
‘Ingeval een verkrijging als bedoeld in artikel 2, tweede lid, wordt gevolgd door een verkrijging als bedoeld in artikel 2, eerste lid, of andersom, door dezelfde persoon (…) wordt de waarde verminderd met het bedrag waarover ter zake van de eerste verkrijging was verschuldigd hetzij overdrachtsbelasting welke niet in mindering heeft gestrekt van schenk- of erfbelasting, hetzij omzetbelasting welke op grond van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 in het geheel niet in aftrek kon worden gebracht.’
4.2.
In het Besluit van de Minister van Financiën van 19 februari 2007, nr. CPP2006/878M (het Besluit) staat, voor zover relevant:
‘10. Terugoverdracht economische eigendom aan de juridische eigenaar
De juridische eigenaar die de economische eigendom heeft overgedragen, kan deze op een later tijdstip weer terugverkrijgen. Een redelijke wetstoepassing brengt met zich mee dat bij de terugverkrijging van de economische eigendom, de maatstaf van heffing op grond van artikel 9, vierde lid, van de WBR[rechtbank: Wet BRV]
wordt verminderd met het bedrag waarover de juridische eigenaar bij de verkrijging van de juridische eigendom overdrachtsbelasting of omzetbelasting was verschuldigd.
11. Voorbehoud aan alle goedkeuringen
Voor alle in dit besluit genomen goedkeuringen geldt het volgende. (…) De in dit besluit opgenomen goedkeuringen verleen ik in situaties waarin de overdrachtsbelasting volgens de wettelijke bepalingen verschuldigd is.’
4.3.
In het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 31 oktober 2012, nr. BLKB2012/1752M (het Samenloopbesluit) staat, voor zover relevant:
‘4 Artikel 9, vierde lid, van de WBR[rechtbank: Wet BRV]
; goedkeuringen
In artikel 9, vierde lid, van de WBR is een regeling opgenomen voor de verkrijging van de economische eigendom, gevolgd door een verkrijging van de juridische eigendom (of andersom) door dezelfde persoon of door zijn rechtsopvolger krachtens huwelijksvermogensrecht of erfrecht. De maatstaf van heffing wordt verminderd met het bedrag waarover bij de eerste verkrijging was verschuldigd:

OVB[rb: overdrachtsbelasting]
die niet in mindering heeft gestrekt van schenk- of erfbelasting (tot 1 januari 2010 recht van successie, van schenking of van overgang); of

OB[rb: omzetbelasting]
die op grond van artikel 15 van de Wet OB in het geheel niet in aftrek kan worden gebracht.
In bepaalde situaties komt artikel 9, vierde lid, van de WBR niet aan de orde. Dit leidt tot een niet gewenste uitkomst. In verband hiermee tref ik op grond van artikel 63 van de AWR goedkeuringen voor de volgende situaties. (…)
4.2.
Bij eerste verkrijging is OB in aftrek gebracht
Als bij de eerste verkrijging van de onroerende zaak de samenloopvrijstelling van toepassing was én de OB op grond van artikel 15 van de Wet OB geheel of gedeeltelijk in aftrek kon worden gebracht, komt bij de verkrijging die volgt op de eerste verkrijging van de zaak door dezelfde persoon artikel 9, vierde lid, WBR niet aan de orde. Goedkeuring.
Artikel 9, vierde lid, van de WBR kan naar analogie worden toegepast bij die verkrijging die volgt op de eerste verkrijging als de onroerende zaak bij de eerste verkrijging:
a. nog niet als bedrijfsmiddel was gebruikt; of
b. wel als bedrijfsmiddel in gebruik was genomen, maar daarbij de goedkeuring opgenomen in onderdeel 2.2.3 van dit besluit is toegepast.
Ik benadruk dat deze goedkeuring alleen geldt voor een verkrijging van economische eigendom gevolgd door de verkrijging van juridische eigendom (of andersom), zoals bedoeld in artikel 9, vierde lid, van de WBR. De goedkeuring geldt niet bij een terugoverdracht van de economische dan wel juridische eigendom van de onroerende zaak aan degene die deze economische dan wel juridische eigendom in eerste instantie heeft overgedragen.’
Is artikel 9, lid 4 van de Wet BRV van toepassing?
4.4.
Het primaire standpunt van belanghebbende houdt in de kern in dat artikel 9, lid 4 van de Wet BRV, gelet op zijn ratio, zo moet worden uitgelegd dat bij de terugverkrijging alleen overdrachtsbelasting verschuldigd is indien en voor zover sprake is van een waardestijging ten opzichte van de eerdere verkrijging van de juridische eigendom. Van een dergelijke waardestijging is hier geen sprake. Belanghebbende wijst er daarbij op dat een andere uitleg zou meebrengen dat in wezen de samenloopvrijstelling wordt teruggenomen die belanghebbende heeft genoten bij die eerdere verkrijging. In dat kader haalt belanghebbende ter ondersteuning de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 januari 2004, ECLI:NL:GHSHE:2004:AO7623, aan.
4.5.
De rechtbank acht het standpunt van belanghebbende onjuist. Op basis van de tekst van artikel 9, lid 4 van de Wet BRV is in het onderhavige geval geen grond voor toepassing van die bepaling. Er is geen sprake van een verkrijging van de juridische eigendom gevolgd door die van de economische eigendom (of vice versa), maar van een terugverkrijging van de economische eigendom nadat eerder de volledige (juridische en economische) eigendom was verkregen gevolgd door vervreemding van de economische eigendom. Verder is op basis van de wettekst geen plaats voor een vermindering van de heffingsmaatstaf omdat bij de eerdere verkrijging van de volledige eigendom geen sprake is geweest van heffing van overdrachtsbelasting of van omzetbelasting die in het geheel niet in aftrek is gebracht. Er is geen aanleiding om voor dit geval de bepaling uit te leggen c.q. toe te passen in afwijking van de tekst. De door belanghebbende aangevoerde wetgeschiedenis biedt daarvoor geen aanknopingspunten. Anders dan belanghebbende betoogt, geldt dat ook voor doel en strekking van artikel 9, lid 4 van de Wet BRV. Doel en strekking is om dubbele heffing in situaties waarin met betrekking tot één onroerende zaak verkrijgingen van zowel de juridische als van de economische eigendom door dezelfde persoon plaatsvinden, te mitigeren. Dat strekt zich niet uit tot de situatie waarin de juridische eigenaar van een onroerende zaak, na verkrijging van die juridische (en volledige) eigendom, de economische eigendom daarvan aan een derde vervreemdt en deze vervolgens weer van een derde terugverkrijgt. [1] Anders dan belanghebbende in zijn pleitnota betoogt is de bepaling dus niet te typeren als een anti-misbruikbepaling. Gelet op het voorgaande – met name de overwegingen over doel en strekking – kan belanghebbende evenmin baten het beroep op (analogische toepassing van) de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 januari 2004 betreffende een andere situatie (geen terugverkrijging).
Dient heffing van overdrachtsbelasting achterwege te blijven op basis van beleid?
4.6.
Belanghebbende beroept zich subsidiair op beleidsregels. De rechtbank stelt voorop dat bij de uitlegging van beleidsregels ervan moet worden uitgegaan dat belastingplichtigen deze hebben moeten begrijpen zoals deze naar de objectieve beschouwing van de rechter redelijkerwijze dienen te worden opgevat. [2]
4.7.
Belanghebbende voert aan dat onderdeel 10 van het Besluit een goedkeuring bevat voor haar situatie, waardoor recht bestaat op een vermindering van de heffingsmaatstaf. Die stelling verwerpt de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4008, r.o. 4.6 tot en met 4.11.
4.8.
De rechtbank passeert ook het door belanghebbende gedane beroep op onderdeel 4.2 van het Samenloopbesluit. Gelet op de aanhef van onderdeel 4 van het Samenloopbesluit, alsmede de laatste volzin van onderdeel 4.2, kan het besluit niet anders worden opgevat dan dat de daarin opgenomen goedkeuring niet geldt bij terugverkrijging van economische eigendom. Belanghebbende erkent dat laatste ook, maar vindt het besluit op dat onderdeel onverklaarbaar en stelt dat het besluit daarmee een ongerechtvaardigd onderscheid maakt. Dit kennelijke beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt verworpen. Het gemaakte onderscheid kan niet als onredelijk worden beschouwd. De rechtbank verwijst in dat verband naar de overwegingen hiervoor over doel en strekking van artikel 9, lid 4 van de Wet BRV alsmede het Besluit.
Tot slot
4.9.
De rechtbank ziet geen aanleiding om – zoals belanghebbende heeft verzocht – prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen.
4.10.
Het beroep van belanghebbende is ongegrond.

5.Vergoeding immateriële schade

Niet in geschil is dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van haar bezwaar en beroep. Sinds ontvangst van het bezwaarschrift tot en met de datum van deze uitspraak is een periode van (afgerond) 49 maanden verstreken, waarmee de redelijke termijn van in dit geval twee jaar is overschreven met 25 maanden. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 2.500. Hiervan komt 9/25 voor rekening van de inspecteur, en de rest voor rekening van de rechtbank. De inspecteur wordt dan ook veroordeeld tot betaling van € 900 en de Minister voor Rechtsbescherming tot betaling van € 1.600. De rechtbank merkt de Minister voor Rechtsbescherming in zoverre mede aan als partij in dit geding.

6.Proceskosten

In verband met de toekenning van immateriëleschadevergoeding worden de inspecteur en de Minister voor Rechtsbescherming ieder voor de helft veroordeeld in de proceskosten in beroep. Deze proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende bijstand vastgesteld op € 525 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5). De wegingsfactor ‘licht’ geldt hier. [3] Vanwege de samenhang met de zaak met zaaknummer BRE 17/5799 wordt in ieder van deze twee zaken een vergoeding toegekend van € 262,50 (1/2 x € 262,50). Tevens zal de rechtbank de inspecteur en de Minister voor Rechtsbescherming gelasten ieder de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.

7.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 900;
  • veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade van € 1.600;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 131,25;
  • veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 131,25;
  • gelast dat de inspecteur de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 166,50 aan haar vergoedt;
  • gelast dat de Minister voor Rechtsbescherming de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 166,50 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 20 mei 2020 door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr. C.A.F.M. Stassen, rechters, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(De griffier is verhinderd (Was getekend
deze uitspraak te ondertekenen) mr. S.A.J. Bastiaansen)
mr. E.A.D. Dockx mr. S.A.J. Bastiaansen
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Zie Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4008, r.o. 4.6. en 4.7
2.Zie Hoge Raad 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2598, r.o. 2.5.2.
3.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638.