ECLI:NL:RBZWB:2020:1462

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 maart 2020
Publicatiedatum
27 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3548
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en herziening van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 maart 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de intrekking en herziening van de bijstandsuitkering van eiseres. Eiseres ontving sinds 1 december 2016 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen heeft op 5 februari 2019 het recht op uitkering van eiseres ingetrokken voor bepaalde periodes en heeft een terugvordering ingesteld van in totaal € 5.926,47. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft het bezwaar gegrond verklaard en het terugvorderingsbedrag verlaagd naar € 5.863,27. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 13 februari 2020 heeft eiseres zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, terwijl het college werd vertegenwoordigd door drs. C. Peters. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van betalingen door derden en kasstortingen op haar bankrekening. De rechtbank oordeelt dat het aan eiseres is om aannemelijk te maken dat deze betalingen verband houden met de verkoop van privégoederen, wat zij niet heeft kunnen onderbouwen. De rechtbank concludeert dat het college terecht de uitkering heeft ingetrokken en herzien, en dat de terugvordering van de bijstandsuitkering gerechtvaardigd is.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen reden gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/3548 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 maart 2020 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres,

gemachtigde: mr. J.J. Jaspers, advocaat te Rijen,
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen,verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 5 februari 2019 (primaire besluit) heeft het college het recht op uitkering van eiseres ingetrokken over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 januari 2018 en over de periode van 1 maart 2018 tot en met 31 maart 2018. Daarnaast heeft het college het recht op uitkering van eiseres herzien over de periode van 1 februari 2018 tot en met
28 februari 2018 en over de periode van 1 april 2018 tot en met 30 juni 2018. De als gevolg hiervan ten onrechte althans teveel verstrekte uitkering van in totaal € 5.926,47 wordt door het college van eiseres teruggevorderd.
In het besluit van 20 juni 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit gegrond verklaard en de terugvordering verlaagd naar € 5.863,27.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 13 februari 2020.
Eiseres was niet aanwezig en heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Namens het college is drs. C. Peters verschenen.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiseres ontvangt sinds 1 december 2016 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande (ouder).
Naar aanleiding van een anonieme tip dat eiseres zou samenwonen met haar vriend
[naam vriend] en in kleding zou handelen, is het college een onderzoek gestart naar het recht op uitkering van eiseres. Op 24 juli 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden met eiseres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 juli 2018.
Op 5 september 2018 werd een nieuwe anonieme melding ontvangen dat eiseres in kleding zou handelen.
Op 13 november 2018 heeft opnieuw een gesprek plaatsgevonden met eiseres. Tijdens dit gesprek zijn alle betalingen van derden en contante stortingen op de bankrekening van eiseres in de periode van januari 2018 tot en met maart 2018 besproken.
Op diezelfde dag heeft ook een huisbezoek plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 november 2018.
Naar aanleiding van de rapporten van 25 juli 2018 en 19 november 2018 is op 13 december 2018 een rapportage tussenonderzoek en op 31 januari 2019 een rapportage terugvorderings-onderzoek opgemaakt, waarna op 5 februari 2019 het primaire besluit is genomen.
2.
Wettelijk kader
De van belang zijnde wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
3.
Schending inlichtingenplicht
3.1
Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden, waarna het college is overgegaan tot intrekking, herziening en terugvordering van haar bijstandsuitkering.
De hier te beoordelen periodes betreffen de maanden januari en maart 2018 ten aanzien van de intrekking van de uitkering en de maanden februari en april tot en met juni 2018 ten aanzien van de herziening van de uitkering. De terugvordering van de uitkering ziet op alle genoemde maanden.
Betalingen door derden
3.2
Eiseres stelt in beroep (primair) dat zij haar inlichtingenplicht niet heeft geschonden, zodat haar uitkering ten onrechte is ingetrokken en herzien. Zij voert daartoe aan dat de betalingen door derden op haar bankrekening verband houden met de incidentele verkoop van privégoederen via internet. De opbrengsten hiervan hoeven volgens eiseres niet gemeld te worden. Daarnaast stelt eiseres dat zij ook goederen heeft verkocht via internet voor haar broer, haar zus, haar moeder en de vriend van haar moeder. Het college heeft volgens eiseres ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen de verkoop van privégoederen en de verkoop van goederen van anderen.
3.3
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2018 een groot aantal betalingen door derden en een paar kasstortingen heeft ontvangen op haar bankrekening. Evenmin in geschil is dat eiseres in deze periode goederen heeft verkocht via Marktplaats en dat zij hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college.
Volgens vaste rechtspraak van de hoogste rechter in dit soort zaken, de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is het voor ontvangers van bijstand niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan en van de daaruit verkregen verdiensten tijdig melding wordt gemaakt aan het bijstandsverlenend orgaan. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1383).
3.4
De rechtbank overweegt dat het aan eiseres is om haar stelling aannemelijk te maken dat de betalingen door derden op haar bankrekening verband houden met de opbrengsten van de incidentele verkoop van privégoederen of met de opbrengsten van de verkoop van de goederen van anderen. In dat laatste geval dient eiseres bovendien aannemelijk te maken dat zij de opbrengsten aan die anderen heeft doorbetaald.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de betalingen door derden deels zien op de incidentele verkoop van privé goederen. Dat het om de verkoop van privégoederen zou gaan, blijkt enkel uit de verklaring van eiseres zelf en is niet met objectieve, verifieerbare gegevens onderbouwd. Verder heeft eiseres terecht gesteld dat het college onderscheid moet maken tussen de verkoop van privégoederen en de verkoop van goederen van anderen. Maar dat de betalingen door derden deels zien op goederen die eiseres heeft verkocht voor anderen, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank ook niet aannemelijk gemaakt
.Bovendien heeft de gemachtigde van eiseres ter zitting erkend dat eiseres niet kan aantonen dat zij de opbrengsten van deze verkopen aan die anderen heeft doorbetaald.
3.5
Gelet op het voorgaande heeft het college de betalingen door derden die eiseres in de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2018 op haar rekening heeft ontvangen naar het oordeel van de rechtbank terecht aangemerkt als inkomen. Het had voor eiseres ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze bijschrijvingen van invloed konden zijn op haar recht op een uitkering, zodat zij deze had moeten melden. Door dit niet te doen heeft eiseres haar inlichtingenplicht geschonden.
Betalingen door broer
3.6
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2018 een aantal betalingen van haar broer [naam broer] heeft ontvangen op haar bankrekening. Eiseres heeft verklaard dat zij voor haar broer ging tanken in België en dat zij boodschappen voor hem deed. Het geld dat zij hiervoor uitgaf, kreeg zij vervolgens van hem terug, aldus eiseres.
3.7
Op grond van eveneens vaste rechtspraak van de CRvB worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet beschouwd.
Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden gebruikt voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is tevens sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3643). Verder worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – naar eveneens vaste rechtspraak van de CRvB als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
3.8
Gelet op deze rechtspraak is het aan eiseres om haar stelling aannemelijk te maken dat zij de betalingen van haar broer heeft ontvangen omdat zij voor hem ging tanken in België en boodschappen deed. Daarin is eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Nergens blijkt uit dat zij deze bedragen daadwerkelijk heeft betaald voor tanken en/of boodschappen doen voor haar broer. Op haar bankafschriften is hiervan niets terug te zien. Voor zover eiseres stelt dat dit komt omdat ze alles contant betaalde, geldt dat dit bewijsrisico voor haar rekening en risico komt.
3.9
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de betalingen van de broer van eiseres in de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2018 dan ook eveneens terecht aangemerkt als inkomen. Ook hiervoor geldt dat het eiseres redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze bijschrijvingen van invloed konden zijn op haar recht op een uitkering, zodat zij ook deze bijschrijvingen had moeten melden. Door dit niet te doen heeft eiseres haar inlichtingenplicht geschonden.
Kasstortingen
3.1
Tussen partijen is ook niet in geschil dat eiseres in de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2018 een paar kasstortingen heeft ontvangen op haar bankrekening. Eiseres heeftover de herkomst van deze bedragen wisselende verklaringen afgelegd. De stortingen zouden volgens haar afkomstig zijn van haar eigen gespaarde kleingeld, van haar moeder en
/of van de (contante) verkoop van spullen aan de deur. Geen van die stortingen heeft eiseres echter met objectieve, verifieerbare gegevens weten te onderbouwen, zodat de herkomst van de bedragen onduidelijk blijft. Bij die stand van zaken heeft het college deze stortingen naar het oordeel van de rechtbank eveneens terecht aangemerkt als inkomen.
Ook deze stortingen had eiseres bij het college moeten melden en door dit niet te doen heeft zij haar inlichtingenplicht geschonden.
4.
Intrekking en herziening
4.1
Volgens opnieuw vaste rechtspraak van de CRvB levert schending van de inlichtingenplicht een rechtsgrond op voor intrekking van de uitkering indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1864). Het is dan aan betrokkene om aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. In dit geval heeft het college zelf echter al een berekening gemaakt om te bezien of de bijstandsuitkering van eiseres over de betreffende maanden diende te worden herzien of ingetrokken. Daarbij heeft het college de ontvangen betalingen en stortingen als inkomen aangemerkt en afgetrokken van de voor eiseres over die maand geldende bijstandsnorm (destijds € 992,12).
4.2
Op basis hiervan heeft het college vastgesteld dat de hoogte van het recht op bijstand nog kan worden vastgesteld. Over de maanden februari 2018 (waarin het totaal van de stortingen en bijschrijvingen € 796,42 bedroeg) en april tot en met juni 2018 (waarin het totaal van de stortingen en bijschrijvingen respectievelijk € 634,91, € 725,95 en € 618,70 bedroeg), is een resterend recht op bijstand blijven bestaan, zodat de uitkering over deze maanden diende te worden herzien. Ten aanzien van de maanden januari en maart 2018 (waarin het totaal van de stortingen en bijschrijvingen respectievelijk € 1.213,28 en
€ 1302,55 bedroeg), heeft het college vastgesteld dat de inkomsten de geldende bijstandsnorm overschreden, zodat het recht op een uitkering over die maanden diende te worden ingetrokken.
4.3
De rechtbank acht deze door het college gehanteerde berekeningswijze juist en concludeert dat het college de uitkering van eiseres over de maanden februari, april, mei en juni 2018 terecht heeft herzien en over de maanden januari en maart 2018 terecht heeft ingetrokken wegens schending van de inlichtingenplicht.
5.
Terugvordering
Omdat er sprake is van een schending van de inlichtingenplicht door eiseres, was het college op grond van het bepaalde in artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet, gehouden om de als gevolg daarvan teveel of ten onrechte aan eiseres verstrekte bijstand van haar terug te vorderen. Eiseres heeft de berekening van het college op zichzelf niet betwist, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat het berekende terugvorderingsbedrag juist is. Wel heeft eiseres (subsidiair) nog aangevoerd dat het teruggevorderde bedrag te hoog is, omdat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat sprake is van (gedeeltelijke) incidentele verkoop van privégoederen. Dit standpunt van eiseres heeft de rechtbank hierboven in onderdeel 3.4 echter al verworpen.
6.
Onrechtmatig verkregen bewijs
Eiseres heeft ook nog gesteld dat het bewijs verkregen tijdens het huisbezoek onrechtmatig is. De rechtbank zal voorbij gaan aan die stelling van eiseres, nu de gemachtigde van eiseres ter zitting heeft erkend dat dit bewijs niet aan het besluit ten grondslag is gelegd. Zelfs als de stelling van eiseres juist zou zijn, is zij hierdoor immers niet in haar belang geschaad.
7.
Rechtszekerheidsbeginsel
7.1
Namens eiseres is ter zitting gewezen op het feit dat in het rapport van
25 juli 2018 vermeld is dat eiseres een goede relatie heeft met haar rechtmatigheids-consulent, dat zij haar goed op de hoogte houdt, dat zij oprecht overkomt tijdens het gesprek en dat zij de bijzonderheden op haar bankafschriften heeft kunnen weerleggen. Op basis van dit rapport heeft het college de uitkering van eiseres destijds ongewijzigd voortgezet.
Eiseres acht het in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel dat het college vervolgens een paar maanden later het onderzoek heropent en dezelfde bankafschriften ten grondslag legt aan het besluit tot herziening, intrekking en terugvordering van haar uitkering.
7.2
De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij op basis van voortschrijdend inzicht gerechtigd was het onderzoek naar eiseres te heropenen. Op 5 september 2018 werd immers opnieuw een anonieme melding ontvangen dat eiseres in kleding zou handelen. De anonieme melder verklaarde dat eiseres via een besloten Facebook pagina onder de naam [facebook naam] kleding verkocht. Dit vormde een reden voor het college om nader onderzoek te doen. Van schending van het rechtszekerheidsbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
8.
Conclusie
Het beroep is ongegrond. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Sierkstra, rechter, in aanwezigheid van mr. C.F.E.M. Mes, griffier, op 26 maart 2020 en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier* rechter
* De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

BIJLAGE – wettelijk kader

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet aan het college van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 19, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand heeft indien:
a. het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm; en
b. er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
In het tweede lid is bepaald dat de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm is.
De bijstandsnorm voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, indien het een alleenstaande of een alleenstaande ouder zonder kostendelende medebewoners betreft, bedroeg voor de periode van 1 januari tot en met
30 juni 2018 € 992,12 per maand (artikel 21, onder a, van de Participatiewet).
Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt, voor zover hier van belang, dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
( a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid (...) dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen en
( b) betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 53a, zesde lid, van de Participatiewet bepaalt dat het college bevoegd is onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet, dan wel een besluit tot toekenning van bijstand intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.