ECLI:NL:RBZWB:2019:826

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 februari 2019
Publicatiedatum
26 februari 2019
Zaaknummer
BRE 18_6994
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van huishoudelijke ondersteuning op basis van de Wmo 2015 en rechtszekerheidsbeginsel

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 februari 2019, betreft het een beroep van eiser tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal over zijn aanspraak op hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Eiser, die lichamelijke beperkingen heeft, had eerder hulp bij het huishouden toegekend gekregen, maar het college had in een recent besluit de hulp niet in uren, maar in resultaten geïndiceerd, wat eiser in strijd achtte met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank oordeelt dat de aanspraken van eiser onvoldoende zijn geconcretiseerd, waardoor het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank herroept het primaire besluit en kent eiser zelf een indicatie toe van 5 uur en 15 minuten huishoudelijke ondersteuning per week, tot en met 30 juni 2023. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke en concrete indicaties voor hulp bij het huishouden, in lijn met de Wmo 2015.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 18/6994 WMO15

uitspraak van 26 februari 2019 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. K. Wevers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 12 september 2018 (bestreden besluit) van het college over zijn aanspraak op hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 29 januari 2019, gelijktijdig met het onderzoek in de zaken met de procedurenummers 18/6997 WMO15, 18/7055 WMO15 en 18/7065 WMO15.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door [naam woordvoerder eiser] .
Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. van Tilborg, mr. S.G. ten Hertog, mr. Y. Bons, [naam woordvoerder verweerder] , mr. A.L.G. Arnold en [naam woordvoerder verweerder] .
De rechtbank doet in iedere zaak afzonderlijk uitspraak.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Eiser heeft lichamelijke beperkingen die hem belemmeren bij het uitvoeren van huishoudelijke taken. Ook zijn echtgenote heeft beperkingen. In verband daarmee heeft het college in het verleden aan eiser hulp bij het huishouden voor de zware huishoudelijke werkzaamheden toegekend. De hulp bij het huishouden werd in natura verstrekt. Vanaf 12 januari 2015 kreeg eiser 2 uur en 30 minuten ondersteuning per week. Eiser en zijn echtgenote bewonen een 4-kamer-eengezinswoning.
Het gemeentelijke beleid inzake hulp bij het huishouden is met ingang van 1 juli 2017 gewijzigd. Het is anders georganiseerd en heet sindsdien ‘hulp bij het huishouden +’.
Op 1 juni 2017 heeft een medewerker van team WegWijs met eiser en zijn echtgenote gesproken. Hiervan is een gespreksverslag gemaakt. Later is een medewerker van de zorgaanbieder bij het gesprek aangeschoven en is een ondersteuningsplan opgesteld. Eiser heeft het ondersteuningsplan ondertekend.
In een besluit van 15 juni 2017 (primaire besluit) heeft het college aan eiser over de periode van 1 juli 2017 tot en met 30 juni 2023 de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden + toegekend in de vorm van zorg in natura. Daarbij is vermeld dat het ondertekende ondersteuningsplan een onderdeel van dit besluit vormt.
Eiser heeft op 24 juli 2017 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Eisers algemene bezwaren zijn op 23 april 2018 besproken tijdens de hoorzitting van de commissie voor de bezwaarschriften (hierna: commissie). Zijn individuele bezwaren zijn tijdens de hoorzitting van 15 mei 2018 besproken.
Op 6 september 2018 is het ondersteuningsplan gewijzigd. Eiser heeft ook dit ondersteuningsplan ondertekend.
De commissie heeft op 12 september 2018 advies uitgebracht.
In het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit deels gegrond verklaard. Het primaire besluit wordt, overeenkomstig het advies van de commissie, herroepen in die zin dat het ondersteuningsplan van 1 juni 2017 wordt ingetrokken en vervangen door het (bijgewerkte) ondersteuningsplan van 6 september 2018. Aan eiser wordt ‘hulp bij het huishouden +’ toegekend overeenkomstig het ondersteuningsplan van 6 september 2018. Het primaire besluit blijft, in afwijking van het advies van de commissie, voor het overige in stand.
2.
Standpunt van het college
Volgens het college wordt met het toekennen van de maatwerkvoorziening ‘hulp bij het huishouden +’ een passende bijdrage geleverd om de beperkingen in de zelfredzaamheid te compenseren. De maatwerkvoorziening wordt toegekend in de vorm van een individuele beschikking waarvan een individueel ondersteuningsplan een integraal onderdeel vormt. Het is voldoende duidelijk op welke hulp eiser aanspraak heeft. In het beleid is immers bepaald wat onder ‘een schoon en leefbaar huis’ wordt verstaan doordat daarin de huishoudelijke activiteiten en de frequenties waarmee ze moeten worden verricht, zijn benoemd. Het ondersteuningsplan is in overleg met eiser opgesteld. Daarin worden per vertrek de specifiek te verrichten activiteiten en de frequentie waarmee die activiteiten moeten worden verricht vastgelegd. Uit onderzoek door HHM naar de wijze waarop hulp bij het huishouden in Roosendaal wordt toegekend, is gebleken dat als sprake is van een gemiddelde situatie de in het beleid genoemde activiteiten en frequenties leiden tot een schoon en leefbaar huis. Als geen sprake is van een gemiddelde situatie, dan wordt afgeweken van het beleid. Het college heeft bovendien een aantal waarborgen gecreëerd om te verzekeren dat het resultaat van een schoon en leefbaar huis daadwerkelijk wordt gerealiseerd.
3.
Beroepsgronden van eiser
Eiser voert in beroep aan dat het in strijd is met de Wmo 2015 en het rechtszekerheidsbeginsel dat huishoudelijke hulp niet in uren wordt geïndiceerd, maar in resultaten met een beschrijving van de benodigde activiteiten en frequenties daarvan. Daardoor weet hij onvoldoende op welke huishoudelijke hulp hij recht heeft. Ook is onvoldoende verzekerd dat er voor hem een passende bijdrage in zijn beperkingen in de zelfredzaamheid wordt gerealiseerd. Dat de concrete invulling wordt bepaald door de zorgaanbieder is ook in strijd met de Wmo 2015 en het rechtszekerheidsbeginsel.
Bovendien zijn de door het college gehanteerde normtijden of omvang van de indicatie niet gebaseerd op objectieve criteria, steunend op deugdelijk onderzoek door derden die geen belang hebben bij de uitkomst van dat onderzoek. Het college heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe het is gekomen tot een verlaging van de indicatie voor huishoudelijke hulp.
Eiser voert ook aan dat zijn huis vanaf juli 2017 vervuilt omdat hij te weinig huishoudelijke hulp krijgt, terwijl hij en zijn echtgenote steeds minder zelf kunnen. In het ondersteuningsplan van 6 september 2018 is ten onrechte geen aandacht geschonken aan de problemen met de wasverzorging. Ook is het ontlasten van eiser als mantelzorger van zijn echtgenote onvoldoende meegenomen in de besluitvorming en verslaglegging.
Eiser stelt dat het lichte en zware werk volledig moeten worden overgenomen en dat er gedeeltelijke overname en ondersteuning moet komen bij de wasverzorging. Volgens eiser moet bij de indicatie in uren aangesloten worden bij het CIZ- en MO-protocol van januari 2011. Dat moet leiden tot 5 uur en 15 minuten hulp bij het huishouden per week.
4.
Wettelijk kader
Artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
In het vijfde lid, onder a, is bepaald dat de maatwerkvoorziening, voor zover daartoe aanleiding bestaat, is afgestemd op de omstandigheden en mogelijkheden van de cliënt.
5.
Oordeel van de rechtbank
5.1
Uit de beschikbare gegevens blijkt dat het college het vaststellen van de concrete omvang in tijd van de maatwerkvoorziening ‘hulp bij het huishouden +’ heeft overgelaten aan de zorgaanbieder. Noch uit het bestreden besluit noch uit het ondersteuningsplan blijkt op hoeveel uren ondersteuning per week eiser recht heeft. Evenmin heeft de zorgaanbieder eiser hierover concreet geïnformeerd.
5.2
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn uitspraak van 18 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1491) geoordeeld dat de hulpvrager en de zorgaanbieder bij deze wijze van toekennen van een voorziening niet weten hoeveel huishoudelijke ondersteuning is verstrekt. Deze uitspraak is gedaan onder de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) zoals die gold tot 1 januari 2015. De voorzieningenrechter van de CRvB heeft in zijn uitspraak van 8 oktober 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3241) geoordeeld dat deze werkwijze ook onder de Wmo 2015 in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Dat deze laatste uitspraak is gedaan door de voorzieningenrechter van de CRvB en niet door de CRvB zelf, zoals het college heeft aangevoerd, is niet van belang, al was het maar omdat de voorzieningenrechter ook uitspraak in de hoofdzaak heeft gedaan. Het college heeft ook aangevoerd dat uit de parlementaire geschiedenis van de Wmo 2015 blijkt dat de wetgever de mogelijkheid van het indiceren in resultaten zonder dat er een concreet aantal uren wordt toegekend niet heeft uitgesloten. Dit argument lijkt op zichzelf juist, maar houdt geen stand nu door de CRvB is vastgesteld dat een dergelijk systeem in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
Dat het college in het bestreden besluit voor de concretisering van de aanspraak heeft verwezen naar het ondersteuningsplan waarin per huishoudelijke taak is vermeld welke werkzaamheden moeten worden uitgevoerd, door wie en met welke frequentie, maakt nog niet dat eiser weet op hoeveel uur huishoudelijke ondersteuning hij kan rekenen. Dat geldt ook voor de waarborgen die het college heeft gecreëerd om te verzekeren dat de resultaten die met het beleid inzake huishoudelijke ondersteuning worden beoogd daadwerkelijk worden gerealiseerd.
5.3
Uit het voorgaande volgt dat in het bestreden besluit de aanspraken van eiser onvoldoende zijn geconcretiseerd, zodat dit besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Het primaire besluit zal worden herroepen. Hieruit volgt dat de andere beroepsgronden niet hoeven te worden besproken.
5.4
In het kader van finale geschilbeslechting heeft de rechtbank onderzocht of zij over voldoende informatie beschikt om de zaak zelf af te doen en geconstateerd dat dit zo is. De rechtbank ziet daarom aanleiding om zelf in de zaak te voorzien.
De CRvB zoekt in zaken over huishoudelijke ondersteuning bij het zelf voorzien in de zaak aansluiting bij de laatste niet meer in geschil zijnde indicatie, dan wel de normen van het CIZ Protocol Huishoudelijke Verzorging (bijvoorbeeld de uitspraak van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3633).
De rechtbank is uit eigen wetenschap bekend dat de CRvB met dat protocol het Protocol Indicatiestelling voor Huishoudelijke Verzorging van het CIZ van april 2005 (CIZ Protocol) bedoelt. In dat protocol worden niet alleen de activiteiten van de huishoudelijke taken vermeld, de frequentie waarmee die activiteiten moeten worden verricht en de normtijden, maar wordt ook rekening gehouden met relevante factoren voor meer of minder hulp, zoals kenmerken van de woning, gezinsgrootte en specifieke gezondheidskenmerken van de betrokkene. Dit alles resulteert in de toekenning van een indicatie in tijd.
Gelet op deze vaste rechtspraak van de CRvB volgt de rechtbank eiser niet in zijn standpunt dat het CIZ- en MO-protocol van januari 2011 bepalend moeten zijn voor de omvang van de huishoudelijke ondersteuning als niet kan worden aangesloten bij de laatste niet meer in geschil zijnde indicatie.
De rechtbank zal daarom, in navolging van de CRvB, bij het bepalen van de indicatie aansluiting zoeken bij de laatste niet meer in geschil zijnde indicatie dan wel de normen van het CIZ Protocol.
5.5
De laatste niet in geschil zijnde gestelde indicatie van eiser hield 2 uur en 30 minuten per week huishoudelijke ondersteuning in.
Eiser heeft gesteld dat zijn gezondheid en die van zijn echtgenote sindsdien zijn verslechterd, dat het zware en lichte werk volledig moeten worden overgenomen en dat er ondersteuning nodig is bij de wasverzorging. De rechtbank ziet geen aanleiding daaraan te twijfelen. Het is aannemelijk dat eiser ook ondersteuning bij de wasverzorging nodig heeft, omdat de WegWijs Wmo-professional op 6 april 2018 aan de teamondersteuner heeft bericht:
“Heb aangeboden om te ondersteunen bij de was, maar dat vond mw weer niet nodig, maar misschien dat de hulp daar wel even bij kan kijken of dit samen met mw te doen.”
Dit betekent voor eiser dat de rechtbank een indicatie voor huishoudelijke ondersteuning zal toekennen van 5 uur en 15 minuten per week (1 uur en 30 minuten voor licht huishoudelijk werk, 3 uur voor zwaar huishoudelijk werk en 45 minuten voor ondersteuning bij de wasverzorging).
De rechtbank sluit voor de duur van de indicatie aan bij de duur zoals het college die in het primaire besluit heeft bepaald; dit onderdeel van het primaire besluit is in het bestreden besluit immers gehandhaafd. Dit betekent dat de indicatie wordt toegekend tot en met 30 juni 2023. Het staat het college uiteraard vrij om in voorkomende gevallen, bijvoorbeeld na aanpassing van het gemeentelijke beleid, in de toekomst nieuwe besluiten te nemen.
6.
Griffierecht en proceskosten
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, moet het griffierecht aan eiser worden vergoed.
De rechtbank zal het college ook veroordelen in de proceskosten die eiser gemaakt heeft.
Anders dan het college heeft gesteld, is geen sprake van samenhangende zaken - als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) - met de ingestelde beroepen in de zaken met procedurenummers 18/6997 WMO15, 18/7055 WMO15 en 18/7065 WMO15. In de betreffende zaken is zowel in de bezwaarfase als in de fase van beroep bij de rechtbank gebleken dat de werkzaamheden in elk van de zaken niet nagenoeg identiek konden zijn. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de individuele hoorzittingen en uit de zitting bij de rechtbank.
Eiser heeft in het beroepschrift gevraagd om vergoeding van de proceskosten die hij in bezwaar gemaakt heeft. Deze zijn echter al met het bestreden besluit vergoed, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
De rechtbank stelt op grond van het Bpb de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat aan eiser huishoudelijke ondersteuning gedurende 5 uur en 15 minuten per week wordt toegekend voor de periode tot en met 30 juni 2023;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.J.G. Römers, voorzitter, mr. J.L. Sierkstra en mr. C.E.M. Marsé, leden, in aanwezigheid van mr. R.J. Tolner, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.