Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
Kamerstukken II1994/95, 24 172, nr. 5, par.6):
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de heffing van overdrachtsbelasting. De belanghebbende, die samen met de heer [B] een affectieve relatie had, verkreeg na de beëindiging van hun relatie het recht van erfpacht op een woning. De inspecteur van de Belastingdienst had de belanghebbende een bedrag van € 4.100 aan overdrachtsbelasting opgelegd, waartegen zij bezwaar maakte. De rechtbank moest beoordelen of de verkrijging van de woning vrijgesteld was van overdrachtsbelasting op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel g van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR).
De rechtbank overwoog dat er geen sprake was van een gezamenlijke verkrijging, omdat de heer [B] de woning op 1 maart 2012 volledig had verkregen. De rechtbank stelde vast dat de woning uitsluitend aan de heer [B] toebehoorde en dat er geen gemeenschap in de zin van het Burgerlijk Wetboek was ontstaan. De stelling van de belanghebbende dat er de facto een gemeenschap was ontstaan, werd door de rechtbank verworpen. De rechtbank concludeerde dat de vrijstelling van artikel 15 van de WBR niet van toepassing was en verklaarde het beroep ongegrond.
De uitspraak werd gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en de griffier was mr. S.A. van Beijsterveldt. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.