ECLI:NL:GHSHE:2020:1707

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juni 2020
Publicatiedatum
2 juni 2020
Zaaknummer
20/00119
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overdrachtsbelasting en gezamenlijke verkrijging van onroerend goed

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de verkrijging van een woning door belanghebbende vrijgesteld is van overdrachtsbelasting op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet BRV). De belanghebbende had een affectieve relatie met [B] en zij hadden in een samenlevingsovereenkomst een verhouding van 60/40 vastgelegd. De woning was echter uitsluitend op naam van [B] gezet en de verkrijging was onder bijzondere titel geschied. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een gezamenlijke verkrijging, omdat de woning volledig door [B] was verkregen. De omstandigheid dat belanghebbende en [B] onderling afspraken hadden gemaakt over de eigendomsverhouding, deed hier niet aan af. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kosten van het griffierecht werden niet vergoed en er waren geen redenen voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 20/00119
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 20 december 2019, nummer BRE 18/3196 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan van de door haar verschuldigde overdrachtsbelasting.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Sinds 1978 had belanghebbende een affectieve relatie met [B] (hierna: [B] ). Op enig moment zijn zij gaan samenwonen. Op 12 maart 2004 hebben zij de onderlinge verhoudingen in een samenlevingsovereenkomst vastgelegd op 60% voor [B] en 40% voor belanghebbende.
2.2.
Op 1 maart 2012 heeft [B] het recht van erfpacht verkregen op de woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). De woning kwam in de akte van levering op naam te staan van [B] . De bankrekening waarvan de koopsom is voldaan, stond tevens op naam van [B] .
2.3.
Belanghebbende en [B] hebben hun relatie beëindigd. Zij hebben ter zake van deze beëindiging op 15 november 2017 een convenant gesloten. Op grond van dit convenant is het recht van erfpacht op de woning toebedeeld aan belanghebbende. Ter uitvoering van deze toebedeling is op 21 december 2017 een akte van levering opgesteld waarin belanghebbende het recht van erfpacht op de woning verkrijgt tegen een koopprijs van € 205.000.
2.4.
Wegens de verkrijging van de woning is aangifte gedaan voor de overdrachtsbelasting. Daarbij heeft belanghebbende een bedrag van € 4.100 aan overdrachtsbelasting voldaan, wat neerkomt op 2 procent van de koopprijs van de woning.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de verkrijging van de woning is vrijgesteld op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wet BRV).
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, gegrondverklaring van het bezwaar en teruggaaf van € 4.100 aan overdrachtsbelasting. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Artikel 15, eerste lid, onderdeel g, Wet BRV luidt – voor zover relevant – als volgt:
1. Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden is van de belasting vrijgesteld de verkrijging:
(…)
g. krachtens verdeling van een gemeenschap tussen samenwoners, voor zover de gemeenschap waarin de ene is gerechtigd voor ten minste 40 percent en de andere voor ten hoogste 60 percent, is ontstaan door een gezamenlijke verkrijging en de toedeling geschiedt aan een van de verkrijgers of iemand die als rechtverkrijgende onder algemene titel van een verkrijger in het toegedeelde goed was gerechtigd.
4.2.
Belanghebbende is van mening dat sprake is van een gezamenlijke verkrijging van de woning, doordat
de factoeen gemeenschap is ontstaan tussen belanghebbende en [B] . De koopsom van de woning is weliswaar voldaan vanuit een bankrekening van [B] , maar dit betrof volgens belanghebbende gezamenlijk vermogen. Dat de woning slechts op naam is gezet van [B] doet hier dus volgens belanghebbende niet aan af.
Belanghebbende stelt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 1987 [1] , dat het beslissend is wat de samenlevende partners uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend zijn overeengekomen voor de bepaling van enige gemeenschap. De inspecteur brengt daar tegenin dat geen sprake is van een gezamenlijke verkrijging, omdat [B] de woning krachtens koop voor 100% heeft verkregen.
4.3.
Gelet op de tekst van artikel 15, eerste lid, onderdeel g WBR is beslissend of ten aanzien van de verkregen onroerende zaak sprake is van een gezamenlijke verkrijging waardoor een gemeenschap is ontstaan. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever heeft willen aansluiten bij een eigendomsverkrijging op basis van het burgerlijke recht. Op grond van artikel 3:166 van het Burgerlijk Wetboek is sprake van een gemeenschap indien één of meer goederen toebehoren aan één of meer deelgenoten gezamenlijk. [2] Met toebehoren wordt bedoeld, een goed verkregen hebben onder algemene of bijzondere titel. Van een gezamenlijke verkrijging is sprake, indien een onroerende zaak door de deelgenoten tezamen en tegelijkertijd van één of meer personen in onverdeelde eigendom wordt verkregen. De economische eigendomsverhouding is niet relevant voor de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke verkrijging. [3]
4.4.
In dit geval is de woning onder bijzondere titel – krachtens koop – uitsluitend verkregen door [B] . Van een gezamenlijke verkrijging waardoor een gemeenschap in de civielrechtelijke zin is ontstaan, is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake. De omstandigheden dat belanghebbende en [B] hier onderling afspraken over hebben gemaakt en dat de bankrekening, ondanks de tenaamstelling, tot het gezamenlijk vermogen zou behoren, doen daar niet aan af. De klacht van belanghebbende dat beslissend is wat de samenwonende partners onderling hebben afgesproken, faalt daarom.
4.5.
Nu geen sprake is van een gezamenlijke verkrijging, heeft belanghebbende geen recht op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel g, van de Wet BRV. De geschilvraag dient dan ook ontkennend te worden beantwoord.
Tussenconclusie
4.6.
De tussenconclusie is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, raadsheer, in tegenwoordigheid van S.B.A. Vriens, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 16 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB9606.
2.HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707.
3.HR 10 september 1980, ECLI:NL:HR:1980:AW9902.