In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 november 2019, zijn belanghebbenden [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] in beroep gekomen tegen de uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank heeft zich gebogen over de ontvankelijkheid van het bezwaar van belanghebbende 2, die stelde dat zij de aanslag vennootschapsbelasting (vpb) voor het jaar 2013 niet had ontvangen. De inspecteur had het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat het aanslagbiljet naar het juiste adres was verzonden, wat het vermoeden van ontvangst rechtvaardigde. Belanghebbende 2 slaagde er niet in dit vermoeden te ontzenuwen, waardoor de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde.
Daarnaast werd het beroep van belanghebbende 1 gegrond verklaard, omdat de rechtbank oordeelde dat de aanslag vpb 2013 aan haar moest worden vernietigd. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, aangezien er geen sprake was van door een derde verleende juridische bijstand. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.