ECLI:NL:RBZWB:2019:4541

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 oktober 2019
Publicatiedatum
17 oktober 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2386
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonheffing en bijtelling privégebruik auto in relatie tot EU-recht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 oktober 2019 uitspraak gedaan over de loonheffing die is ingehouden ter zake van de bijtelling voor privégebruik van een auto, ook wel het autokostenforfait genoemd. De belanghebbende, wonende in België, had bezwaar aangetekend tegen de inhouding van loonheffing over de maanden november en december 2018. De rechtbank heeft de zaak behandeld met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er naar het oordeel van de rechtbank over de uitkomst van het geschil in redelijkheid geen twijfel mogelijk was.

De rechtbank overwoog dat de belanghebbende betoogde dat de regeling voor de bijtelling in strijd was met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Dit betoog was eerder al aan de orde geweest in uitspraken van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, die de argumenten van de belanghebbende verwierpen. De Hoge Raad had de cassatieberoepen tegen deze uitspraken ongegrond verklaard. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende geen nieuwe of andere argumenten had aangedragen die de eerdere uitspraken konden weerleggen.

Daarom oordeelde de rechtbank dat het beroep van de belanghebbende kennelijk ongegrond was en dat voortzetting van het onderzoek niet nodig was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/2386
uitspraak van 18 oktober 2019
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (België),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Motivering

Inleiding
1.1.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen de inhouding van loonheffing over de tijdvakken november 2018 en december 2018 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft belanghebbende tijdig beroep ingesteld.
1.2.
Het beroep heeft betrekking op de loonheffing die is ingehouden ter zake van de zogenoemde bijtelling voor privégebruik auto (autokostenforfait) op grond van artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB). Niet in geschil is dat die inhouding in overeenstemming is met de Wet LB. Belanghebbende betoogt echter, in de kern, dat de omstandigheid dat voor de toepassing van de bijtelling de waarde van de desbetreffende auto wordt gesteld op de catalogusprijs, in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Belanghebbende voert aan dat aangezien geen onderscheid wordt gemaakt tussen nieuwe auto’s en gebruikte auto’s, de regeling de import van gebruikte auto’s uit andere lidstaten belemmert.
1.3.
Dit betoog is ook aan de orde geweest in de uitspraken van het Gerechtshof te ’s‑Hertogenbosch van 20 december 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:5410 en ECLI:NL:GHSHE:2018:5411. In de eerste uitspraak heeft het Gerechtshof geoordeeld dat het beroep op artikel 110 VWEU faalt omdat sprake was van een zuiver binnenlandse situatie, waarop artikel 110 VWEU niet van toepassing is. In de tweede uitspraak heeft het Gerechtshof wel inhoudelijk aan artikel 110 VWEU getoetst maar geoordeeld dat het beroep op dat artikel niet slaagt.
1.4.
De Hoge Raad heeft de tegen die uitspraken ingestelde cassatieberoepen op 13 september 2019 ongegrond verklaard met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie (ECLI:NL:HR:2019:1321 en ECLI:NL:HR:2019:1320).
1.5.
De rechtbank heeft belanghebbende vervolgens bij brief verzocht de rechtbank te informeren of de arresten van de Hoge Raad voor belanghebbende aanleiding zijn om het beroep in te trekken, dan wel indien dat niet het geval is eventueel een nadere motivering te geven. Belanghebbende heeft daarop schriftelijk laten weten dat het beroep niet wordt ingetrokken. Belanghebbende heeft daarbij gesteld, in de kern, dat de verschillende rechterlijke instanties in de procedures die hebben geleid tot de arresten van de Hoge Raad, “kennelijk onbevoegdelijk uitlegging [hebben] gegeven over bepalingen van het Unierecht”, dat ten onrechte geen prejudiciële vragen zijn gesteld aan het Hof van Justitie en dat de rechtbank daarom gehouden is vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie.
Beoordeling
1.6.
In gevallen waarin tussen partijen een geschil bestaat, kan de rechter de zaak afdoen met toepassing van artikel 8:54 Awb indien hij van oordeel is dat over de uitkomst van dat geschil in redelijkheid geen twijfel mogelijk is. [1] In deze zaak doet zo’n situatie zich naar het oordeel van de rechtbank voor, niettegenstaande dat over het algemeen terughoudendheid op haar plaats is om ter zake van een materieel geschil te oordelen dat een beroep kennelijk ongegrond is.
1.7.
De rechtbank onderkent dat voorzichtigheid moet worden betracht met het trekken van conclusies uit arresten die zijn gewezen met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De rechtbank is niettemin hier van oordeel dat, gelet op de in 1.3 bedoelde uitspraken van het Gerechtshof en in aanmerking genomen dat de Hoge Raad de cassatieberoepen daartegen ongegrond heeft verklaard, in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat in deze procedure tevergeefs wordt betoogd dat artikel 110 VWEU wordt geschonden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat belanghebbende geen wezenlijk andere argumenten of andere relevante feiten of omstandigheden heeft aangevoerd dan die welke in de beoordeling zijn betrokken in de uitspraken van het Gerechtshof. Belanghebbende heeft ook niet anderszins gesteld, ook niet in de 1.5 vermelde reactie. Belanghebbende is het, gelet op die reactie, alleen niet eens met de uitspraken van het Gerechtshof en de arresten van de Hoge Raad waaronder begrepen het niet-stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. Belanghebbende heeft verder geen andere of nadere beroepsgronden tegen de loonheffing aangevoerd. Onder al deze omstandigheden acht de rechtbank voortzetting van het onderzoek niet nodig, omdat het beroep kennelijk ongegrond is.
1.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

2.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 18 oktober 2019 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending verzet worden gedaan bij de rechtbank (artikel 8:55 Awb). De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.

Voetnoten

1.Bijv. HR 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:787.