ECLI:NL:GHSHE:2018:5410

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
27 december 2018
Zaaknummer
18/00380 tot en met 18/00391
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonheffingen en bijtelling privégebruik auto in relatie tot Europese regelgeving

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bijtelling van loonheffingen in verband met het privégebruik van een auto die aan de belanghebbende ter beschikking is gesteld door zijn werkgever. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de ingehouden loonheffingen, die zijn gebaseerd op het autokostenforfait van artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964. De belanghebbende betoogde dat deze bijtelling in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat het een belemmering vormt voor de import van gebruikte auto’s uit andere lidstaten. Het Hof oordeelde echter dat er sprake is van een zuiver binnenlandse situatie, waardoor artikel 110 VWEU niet van toepassing is. De rechtbank had eerder de bezwaren van de belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De belanghebbende had verzocht om een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, maar het Hof zag hier geen aanleiding toe. De beslissing van het Hof houdt in dat de belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van de teveel ingehouden loonheffingen en dat de kosten van de procedure niet voor vergoeding in aanmerking komen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 18/00380 tot en met 18/00391
Uitspraak op de hoger beroepen van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats 1] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 8 juni 2018, nummer BRE 17/4270, 17/7531 tot en met 17/7534, 17/7536 tot en met 17/7540, 17/7542 en 17/7543, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde afdrachten op aangifte.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbendes werkgever heeft ter zake van de hierna vermelde tijdvakken loonheffingen op aangifte afgedragen in verband met een aan belanghebbende ter beschikking gestelde personenauto:
Zaaknummer Rechtbank /Hof
Aangiftetijdvak
Merk en type auto
17/7531 18/00381
September 2016
Renault Clio
17/4270 18/00380
Oktober 2016
Renault Clio
17/7532 18/00382
November 2016
Renault Clio/Mini Cooper D
17/7533 18/00383
December 2016
Mini Cooper D
17/7534 18/00384
Januari 2017
Mini Cooper D
17/7536 18/00385
Februari 2017
Mini Cooper D
17/7537 18/00386
Maart 2017
Mini Cooper D
17/7538 18/00387
April 2017
Mini Cooper D
17/7539 18/00388
Mei 2017
Mini Cooper D
17/7540 18/00389
Juni 2017
Mini Cooper D
17/7542 18/00390
Juli 2017
Mini Cooper D
17/7543 18/00391
Augustus 2017
Mini Cooper D
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de ingehouden en op aangifte afgedragen loonheffingen. De Inspecteur heeft bij uitspraken de bezwaren betreffende de tijdvakken september 2016, december 2016, januari 2017 en juni 2017 niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren betreffende de overige tijdvakken ongegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep betreffende de zaak nummer 17/7531 (Hofkenmerk 18/00381; tijdvak september 2016) gegrond verklaard; de uitspraak op bezwaar met betrekking tot het tijdvak september 2016 vernietigd; het bezwaar met betrekking tot dat tijdvak ongegrond verklaard; de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 501; gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan haar vergoedt; en de beroepen betreffende de overige tijdvakken ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 21 november 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, haar gemachtigde de heer [A] , adviseur te [plaats 2] , bijgestaan door mevrouw [B] , vergezeld van de heer [C] als toehoorder, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [D] en [E] .
1.5.
Belanghebbende heeft voor de zitting (op 30 oktober 2018 en nogmaals op 20 november 2018) een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.6.
De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is in de onderhavige tijdvakken in dienstbetrekking werkzaam bij [bedrijf] B.V. (hierna: de werkgever). De werkgever heeft aan belanghebbende in de onderhavige tijdvakken een personenauto ter beschikking gesteld (ook voor privédoeleinden): gedurende de tijdvakken september 2016, oktober 2016 en een gedeelte van november 2016 een Renault Clio (hierna: de Renault); gedurende een ander gedeelte van het tijdvak november 2016 en gedurende de overige tijdvakken een Mini Cooper D (hierna: de Mini).
2.2.
De werkgever heeft ter zake van het privé gebruik van de auto’s, per tijdvak, loonheffing ingehouden in verband met het zogenoemde autokostenforfait van artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB).
2.3.
De Renault is op 27 december 2013 in het Nederlandse kentekenregister ingeschreven en is eveneens op dezelfde datum voor het eerst toegelaten tot de openbare weg. De werkgever heeft deze auto destijds in nieuwstaat geleaset.
De Mini is op 7 november 2014 in het Nederlandse kentekenregister ingeschreven en is eveneens op dezelfde datum eerst toegelaten tot de openbare weg in Nederland. De werkgever heeft de Mini in gebruikte staat gekocht, toen deze auto twee jaar oud was.
In het tijdvak november 2016 is belanghebbende van auto gewisseld.
2.4.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de in 2.2 vermelde ingehouden loonheffing. De Inspecteur heeft de bezwaren over de tijdvakken september 2016, december 2016, januari 2017 en juni 2017 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
2.5.
De Inspecteur heeft in het verweerschrift bij de Rechtbank geconcludeerd, dat het bezwaarschrift met betrekking tot het tijdvak september 2016 wel tijdig is ingediend en dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De Rechtbank heeft het beroep in zaaknummer 17/7531 (Hofkenmerk 18/00381) om deze reden gegrond verklaard.
2.6.
Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbendes gemachtigde verklaard te berusten in de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren betreffende de tijdvakken december 2016, januari 2017 en juni 2017. De beroepen in zaaknummers 17/7533, 17/7534 en 17/7540 (Hofkenmerk 18/00383, respectievelijk 18/00384 en 18/00389) zijn daarom door de Rechtbank ongegrond verklaard.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Is de bijtelling wegens privégebruik auto op grond van artikel 13bis van de Wet LB in strijd met artikel 110 VWEU?
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbendes gemachtigde bevestigd, dat de hoger beroepen in de zaken met Hofkenmerk 18/00383, respectievelijk 18/00384 en 18/00389, gelet op zijn verklaring bij de Rechtbank, ongegrond dienen te worden verklaard (zie 2.6).
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van de hoger beroepen in de zaken 18/00383, 18/00384 en 18/00389; tot gegrondverklaring van het hoger beroep in de overige zaken, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar in die zaken, en tot teruggaaf van de teveel ingehouden en afgedragen loonheffing in de desbetreffende tijdvakken.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Zoals onder 3.1 is aangegeven, dienen de hoger beroepen in de zaken 18/00383, 18/00384 en 18/00389 ongegrond te worden verklaard.
4.2.
Belanghebbende stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat de wettelijke regeling van artikel 13bis Wet LB in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat deze maatregel de import van gebruikte auto’s uit andere lidstaten belemmert. Belanghebbende heeft dit als volgt toegelicht. De fiscale bijtelling van artikel 13bis Wet LB maakt geen onderscheid tussen nieuwe auto’s en gebruikte auto’s, en om die reden zullen werknemers veelal kiezen voor een nieuwe auto met als gevolg dat de invoer van gebruikte auto’s wordt belemmerd.
4.3.
Artikel 110 VWEU luidt als volgt:
“De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.”
4.4.
Vaststaat dat de Renault destijds door de werkgever in nieuwstaat is geleaset en de Mini is door de werkgever in gebruikte staat gekocht twee jaren na de eerste toelating in het Nederlandse kentekenregister. Er is derhalve sprake van een zuiver binnenlandse situatie, waarop artikel 110 VWEU niet van toepassing is. Belanghebbendes beroep op dat artikel faalt.
4.5.
Voor zover belanghebbende met haar betoog de redelijkheid en billijkheid van artikel 13bis van de Wet LB aan de orde bedoelt te stellen, kan het Hof haar daarin niet volgen. De rechter moet immers volgens de wet rechtspreken en hij mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen (vgl. artikel 11 van de Wet algemene bepalingen).
4.6.
De hoger beroepen met kenmerknummers 18/00380 tot en met 18/00382, 18/00385 tot en met 18/00388, 18/00390 en 13/00391 dienen, gelet op hetgeen is overwogen onder 4.4 en 4.5, eveneens ongegrond te worden verklaard.
4.7.
Belanghebbende heeft in haar stukken en ter zitting het Hof verzocht om op de voet van artikel 267 van het VWEU een prejudiciële vraag aan het HvJ EU te stellen inzake het onder 3.1 omschreven geschil. Het Hof ziet in al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd en ook overigens geen aanleiding om een prejudiciële vraag voor te leggen aan het HvJ EU.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 20 december 2018 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, J. Swinkels en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.