ECLI:NL:RBZWB:2019:3755

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 juni 2019
Publicatiedatum
20 augustus 2019
Zaaknummer
BRE - 16 _ 4171
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen na vrijspraak voor hennepteelt

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 juni 2019 uitspraak gedaan over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2011 en 2012. De inspecteur van de Belastingdienst had belanghebbende, die eerder was vrijgesproken van het telen van hennep, navorderingsaanslagen opgelegd op basis van veronderstelde verzwegen inkomsten. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht had aangenomen dat belanghebbende niet de vereiste aangiften had gedaan en dat de navorderingsaanslagen redelijk waren. De rechtbank matigde echter de vergrijpboeten, omdat de grondslag daarvan was vastgesteld met een verzwaarde bewijslast. De rechtbank concludeerde dat de boeten voor de jaren 2011 en 2012 moesten worden verlaagd tot respectievelijk € 23.879 en € 22.289, en dat de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.532. De uitspraak is gedaan in het kader van een geschil over de navorderingsgrond, de omkering en verzwaring van de bewijslast, en de hoogte van de vergrijpboeten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 16/4171 en 16/4173
uitspraak van 21 juni 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 2 december 2015 aan belanghebbende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2011 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.17.01) en 2012 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.27.01) opgelegd en voor elk jaar berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 175.000. Gelijktijdig zijn bij beschikkingen heffingsrente dan wel belastingrente in rekening gebracht van € 10.365 (jaar 2011) en € 6.947 (jaar 2012), en
vergrijpboeten vastgesteld van € 40.134 (jaar 2011) en € 37.462 (jaar 2012).
1.2.
De inspecteur heeft bij twee uitspraken op bezwaar van 30 mei 2016 de hiervoor vermelde navorderingsaanslagen, rente- en boetebeschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brieven van 28 juni 2016, ontvangen bij de rechtbank op 29 juni 2016, beroepen ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende tweemaal een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft de inspecteur met betrekking tot een deel van de stukken aan de rechtbank een set ongeschoonde stukken toegestuurd. Ten aanzien van de ongeschoonde stukken doet hij een beroep op geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb.
1.5.
Belanghebbende is bij brief van 4 oktober 2016 in de gelegenheid gesteld om op het verzoek van de inspecteur tot geheimhouding te reageren. De rechtbank heeft daarop geen reactie ontvangen.
1.6.
De geheimhoudingskamer heeft op 30 november 2016 een tussenbeslissing genomen op het verzoek van de inspecteur. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat de weigering van de inspecteur tot overlegging van de ongeschoonde stukken is gerechtvaardigd. Die beslissing is op dezelfde datum naar partijen verzonden.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2019 te Breda. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de ter zitting verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van dit proces-verbaal wordt gelijktijdig met een afschrift van deze uitspraak aan partijen toegezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende, geboren op [datum] 1983, is gehuwd met [A] .
2.2.
Het woonadres van belanghebbende is, volgens een tot de stukken van het geding behorende uitdraai uit het systeem Beheer van Relaties van de Belastingdienst (BVR), van 13 februari 2009 tot en met 2 september 2014 het adres [adres] te [woonplaats] .
2.3.
Belanghebbende is voor de jaren 2011 en 2012 uitgenodigd voor het doen van aangifte IB/PVV. Belanghebbende is voor het jaar 2011 schriftelijk herinnerd (22 april 2013) en aangemaand (10 juni 2013) om aangifte te doen. Voor het jaar 2012 is belanghebbende eveneens schriftelijk herinnerd (30 mei 2013) en aangemaand (9 juli 2013) om aangifte te doen. Belanghebbende heeft voor geen van de jaren aangifte gedaan.
2.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 3 december 2014 voor het jaar 2011 ambtshalve een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbare inkomen uit werk en woning van € 201.911 en een belastbare inkomen uit sparen en beleggen van € 27. Voor het jaar 2012 is aan belanghebbende een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbare inkomen uit werk en woning van € 230.000. De inspecteur heeft het belastbare inkomen uit werk en woning voor beide jaren gebaseerd op de uitkomsten van een strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende voor het deelnemen aan een criminele organisatie in het telen van en de handel in hennep.
2.5.
De strafkamer van de rechtbank Oost-Brabant heeft belanghebbende op 21 november 2014 onder meer vrijgesproken van het deelnemen aan een criminele organisatie in het telen van en de handel in hennep.
2.6.
De inspecteur heeft, naar aanleiding van voormelde vonnis van de strafkamer, met dagtekening 2 mei 2015 de aanslag IB/PVV 2011 verminderd tot nihil en met dagtekening 8 juli 2015 de aanslag IB/PVV 2012 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.000.
2.7.
De inspecteur heeft aan de hand van luchtfoto’s van het woonwagenkamp aan de [adres] te [woonplaats] , genomen in de periode 2012 tot en met 2014, geconstateerd dat de woonwagen aan de [adres] in het jaar 2012 of 2013 is vervangen. Naar aanleiding daarvan is volgens de inspecteur een onderzoek gestart naar de aanschafprijs van de woonwagen.
2.8.
De inspecteur heeft bij brief van 2 december 2015 zijn bevindingen van het onderzoek naar de woonwagen aan belanghebbende kenbaar gemaakt. Daarin staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Met betrekking tot de woonwagen [adres] heeft de Belastingdienst het vermoeden dat deze uw eigendom is. Dit vermoeden is gebaseerd op de volgende signalen:
-
Op 12 februari 2015 wordt bij de gemeente [woonplaats] het aanvraagformulier ontvangen met betrekking tot de legalisatie van een nieuwe woonwagen op het adres [adres] te [woonplaats] . Dit aanvraagformulier is door u ondertekend de dato 15 oktober 2014
(…)
Aan de hand van luchtfoto's is vastgesteld dat ergens in de jaren 2012 of 2013 de woonwagen [adres] is vervangen. Omdat bij de Belastingdienst het vermoeden ontstond dat uw, bij ons aangegeven en bekende, inkomsten niet toereikend zijn voor de aankoop van deze woonwagen is door de Belastingdienst een onderzoek ingesteld naar de aanschafwaarde van deze woonwagen. Het onderzoek heeft geresulteerd in de volgende informatie:
  • Aan de hand van de bouwtekening welke bij het aanvraagformulier is bijgevoegd, hebben we bij diverse woonwagenbouwers navraag gedaan naar de aankoopwaarde van de ruwbouw alsmede naar de totale aankoopwaarde van de woonwagen. Inschatting van deze woonwagenbouwers is dat de kostprijs ruwbouw ca € 190.000 bedraagt en de kostprijs geheel klaar ca € 350.000;
  • De Belastingdienst heeft de feitelijke bouwer/leverancier van de woonwagen kunnen achterhalen. Dit betreft [B] . Bij dit bedrijf is door de Belastingdienst derde onderzoek ingesteld. Hierbij is vastgesteld dat u de opdrachtgever bent van de afgenomen woonwagen. De woonwagen is contant door u voldaan. De woonwagenbouwer heeft de Belastingdienst de volgende bedragen doorgegeven welke door u zijn voldaan:
07-12-2011 € 25.000
23-01-2012 € 30.000
06-03-2012 € 12.000
08-03-2012 € 12.000
22-03-2012 € 13.000
11-04-2012 € 10.000
30-04-2012€ 12.000
Totaal voldaan € 114.000
[B] heeft verklaard dat u alle vastleggingen (opdrachtovereenkomst, facturen, etc.) na voldoening van de laatste termijn hebt meegenomen. Naast de voldoening van genoemde € 114.000 is door u op 08-05-2012 een bedrag van € 10.000 voldaan voor de renovatie van een woonwagen. Dit betreft waarschijnlijk de renovatie van de woonwagen van uw vader. De € 10.000 betreft het restantbedrag van de renovatie na vermindering van het door uw vader aanbetaalde bedrag van € 18.000 voor de aanschaf van een woonwagen welke door omstandigheden (overlijden) niet is afgenomen. Het aanbetaalde bedrag zou door [B] , nu de aankoop van een nieuwe woonwagen door uw vader niet is doorgegaan, aangewend zijn voor de renovatie. Door u is derhalve totaal € 124.000 voldaan aan [B] (€ 25.000 in het jaar 2011 en € 99.000 in het jaar 2012);
  • Tevens is de transporteur van de woonwagen achterhaald. Dit betreft [C] , (…). De woonwagen is op 12 mei 2012 getransporteerd van 's-Gravendeel naar [woonplaats] waarna de benedenverdieping door [C] geplaatst is op de [adres] . De bovenverdieping is ter plaatse op het kamp opgebouwd. Deze werkzaamheden zijn volgens de transporteur niet door [C] uitgevoerd. De transportkosten bedragen € 2.000 en zijn op deze datum bij aflevering contant voldaan bij de chauffeur;
  • Ook de leverancier van de keuken heeft de Belastingdienst weten te achterhalen. Dit betreft [D] . De keuken is aangekocht via het filiaal te Goes en de betalingen zijn gedaan via het filiaal te Eindhoven. De koopovereenkomst is opgemaakt op 15 maart 2012 en staat op naam van [belanghebbende] , [adres] (…). Het totale bedrag van de koopovereenkomst bedraagt € 33.042. Het oplever-rapport dateert van 19 juni 2012. Dit rapport is voorzien van uw handtekening De montagekosten bedragen € 1.990,94 en de aansluitkosten € 110,20 totaal derhalve € 2.101,14. Op 20 juni 2012 is een bedrag van € 1.600 contant voldaan aan de monteurs, het restant zou later voldaan worden als alle puntjes zouden zijn afgewerkt. Volgens derde onderzoek bij [D] volgende contante betalingen plaats gevonden:
23-03-2012 € 8.500
13-06-2012 € 24 542
20-06-2012 € 1.600
02-07-2012€ 500
Totaal € 35.142
Gekeken naar het uiterlijk van de woonwagen en de inrichting van de keuken kan gesteld worden dat er sprake is van een luxe uitvoering/afwerking. Naast een keuken heeft u ook een badkamer, verwarming, airco, stucwerk, vloerbedekking etc. moeten realiseren alsmede de opbouwkosten van de verdiepingen. De Belastingdienst stelt zich dan ook op het standpunt dat een aankoopprijs voor de compleet afgewerkte woonwagen, zoals geschat door de diverse bouwers van dergelijke woonwagen, ad € 350.000 in deze reëel te noemen. De Belastingdienst zal voor het bepalen van het inkomen dan ook uitgaan van dit bedrag.
(…)
Wij hebben het vermoeden dat u inkomen moet hebben genoten om de aanschafkosten van deze woonwagen te kunnen betalen.
(…)
De Belastingdienst neemt het standpunt in dat deze inkomsten genoten zijn in de jaren 2011 (€ 175.000) en 2012 (€ 175.000).
(…)”
In deze brief staat eveneens vermeld dat voor de jaren 2011 en 2012 navorderingsaanslagen met een vergrijpboete zullen worden opgelegd.
2.9.
De inspecteur heeft, gelet op de bevindingen van het onderzoek naar de woonwagen aan de [adres] , de in 1.1 vermelde navorderingsaanslagen aan belanghebbende opgelegd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is:
of sprake is van een navorderingsgrond;
of sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast omdat belanghebbende voor de onderhavige jaren niet de ‘vereiste aangifte’ heeft gedaan;
of de navorderingsaanslagen niet tot hoge bedragen zijn vastgesteld; en
of de vergrijpboeten terecht en niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen, rente- en boetebeschikkingen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Navorderingsgrond?
4.1.1.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), kan – voor zover van belang – indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.1.2.
Een belastingplichtige is te kwader trouw, indien hij de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt (HR 11 juni 1997, nr. 32 299, BNB 1997/384). De bewijslast voor de feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een nieuw feit dan wel kwade trouw, rust op de inspecteur.
4.1.3.
De inspecteur heeft primair gesteld dat het nieuwe feit, waarop de navorderingsaanslagen zijn gebaseerd, de bevindingen uit het onderzoek naar de vervanging van de woonwagen aan de [adres] te [woonplaats] zijn. Volgens de inspecteur was ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2011 (3 december 2014) en 2012 (15 april 2015) het resultaat van voornoemd onderzoek nog niet bekend. Het resultaat van het onderzoek naar de vervanging van de woonwagen is pas bekend geworden na de vermindering van voormelde primitieve aanslagen. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat geen sprake is van een nieuw feit, stelt de inspecteur zich subsidiair op het standpunt dat sprake is van kwade trouw. Belanghebbende heeft in de jaren 2011 en 2012 uitgaven gedaan waarvan hij weet dat hij dergelijke uitgaven niet kan hebben gedaan zonder over een bron van inkomen te beschikken. Belanghebbende weet dat inkomsten moeten worden aangegeven en door geen aangiften te doen van die inkomsten heeft belanghebbende bewust de juiste inlichtingen onthouden, aldus nog steeds de inspecteur.
4.1.4.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat de woonwagen geen nieuwe woonwagen betreft, maar dat die is weggehaald en vervolgens na renovatie door [B] (hierna: [B] ) weer is teruggeplaatst. Volgens belanghebbende heeft het laten bouwen van de bovenverdieping € 28.000 gekost waarvan € 10.000 contant is voldaan in de jaren 2011 en 2012. Het restant is middels verrekening voldaan, want zijn inmiddels overleden vader had € 18.000 in depot staan bij [B] . Dat bedrag in depot was bestemd voor de verbouwing van de woonwagen van zijn vader, maar door het overlijden van zijn vader heeft die niet kunnen plaatsvinden. De nota voor het vervoeren van de woonwagen is niet door hem betaald, aldus belanghebbende. Belanghebbende heeft verder gesteld dat de verklaringen van [B] over de contante betalingen voor een nieuw te bouwen woonwagen ongeloofwaardig zijn.
4.1.5.
De rechtbank zal eerst het subsidiaire standpunt van de inspecteur behandelen. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard geen aangifte IB/PVV te hebben gedaan vanwege het lage inkomen dat hij genoot. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende opzettelijk zijn inkomsten heeft verzwegen en daarmee te kwader trouw is. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat aan [B] de opdracht is gegeven tot het verbouwen van de woonwagen van belanghebbende en dat voor het realiseren daarvan de woonwagen is weggehaald en naar ‘s-Gravendeel is vervoerd. Ook heeft belanghebbende verklaard dat hij € 10.000 in contanten aan [B] heeft betaald. Deze verklaringen passen bij de verklaringen van [B] . De rechtbank heeft daarom geen reden om aan te nemen dat wat [B] tegenover de inspecteur heeft verklaard over de contante betalingen door belanghebbende met betrekking tot het (ver)bouwen van de woonwagen, niet juist is en acht die geloofwaardig. Belanghebbende heeft in de jaren 2011 en 2012 contante uitgaven gedaan uit niet bij de inspecteur bekende inkomsten en dat inkomen niet aangegeven, terwijl dit gezien de hoogte daarvan wel had gemoeten. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen onthouden. De inspecteur heeft derhalve een navorderingsgrond.
Vereiste aangifte?
4.2.
De inspecteur heeft belanghebbende schriftelijk herinnerd en aangemaand voor de onderhavige jaren aangifte IB/PVV te doen. Belanghebbende heeft eerst ter zitting het standpunt ingenomen dat hij de aanmaningsbrieven niet heeft ontvangen omdat hij van 24 januari 2013 tot 28 maart 2013 in voorarrest zat en toen dus niet aan de [adres] verbleef. Nu de aanmaningsbrieven ná 28 maart 2013 (zie 2.3) naar de [adres] te [woonplaats] zijn verzonden, gaat de rechtbank aan dit standpunt van belanghebbende voorbij. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende voor de jaren 2011 en 2012 niet de vereiste aangiften gedaan.
4.3.
Nu belanghebbende voor de jaren 2011 en 2012 niet de vereiste aangiften heeft gedaan, leiden deze omstandigheden ertoe dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de bestreden uitspraken op bezwaar onjuist zijn (artikel 27e, eerste lid, van de AWR). In dat geval heeft een rechter te beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslagen, zoals die luiden na uitspraak op bezwaar, onjuist zijn (vgl. HR 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401 en HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
Redelijke schatting?
4.4.
De eis van een redelijke – niet willekeurige – schatting gaat niet zover dat de inspecteur de uitgangspunten waarop zijn schatting berust aannemelijk moet maken (vgl. HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3291). Wel zal de inspecteur op basis van de feiten en omstandigheden van het geval aanknopingspunten dienen te verschaffen waaruit is af te leiden dat zijn berekening of schatting van de aanslagen niet onredelijk en dus niet willekeurig is (vgl. HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311).
4.5.
De inspecteur is voor de bepaling van de belastbare inkomens uit werk en woning van het volgende uitgegaan. [B] heeft verklaard dat belanghebbende in de periode december 2011 tot en met mei 2012 totaal een bedrag van € 124.000 in contanten aan [B] heeft betaald. De bestektekening die belanghebbende bij de aanvraag van de omgevingsvergunning heeft gevoegd is aan diverse bouwers van woonwagens voorgelegd en die hebben verklaard dat de kosten van ruwbouw van de woonwagen tussen € 170.000 en € 185.000 is. In de periode maart 2012 tot en met juli 2012 is voor de aanschaf van een keuken op naam van belanghebbende en ten behoeve van de [adres] een totaalbedrag van € 35.142 in contanten betaald aan [D] . [B] heeft de woonwagen casco opgeleverd en naast de aanschaf van de keuken zijn er ook kosten gemaakt voor onder andere de opbouw van de woonwagen (plaatsen van de bovenverdieping), een badkamer, verwarming, airco, stucwerk en vloerbedekking. Tevens is € 2.000 in contanten betaald voor het vervoer van de woonwagen. Al met al is volgens de inspecteur de aanschafprijs - van een compleet afgewerkte woonwagen als die van belanghebbende - van € 350.000 reëel te noemen (zie ook 2.8). Daarvan uitgaande heeft de inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning voor zowel het jaar 2011 als voor het jaar 2012 op € 175.000 vastgesteld.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat de navorderingsaanslagen niet onredelijk zijn. De rechtbank overweegt hierbij dat aan traceerbare contante uitgaven het hierboven gegeven bedrag is geconstateerd. Indien bovendien is geconstateerd dat daarbij een volwaardige woonwagen is gerealiseerd is, naar het oordeel van de rechtbank, een totaal aan uitgaven van € 350.000 ter zake van die realisatie niet willekeurig. Dat die uitgaven moeten zijn gedaan met inkomsten van dat jaar en een jaar daarvoor acht de rechtbank evenmin willekeurig.
Tegenbewijs geleverd?
4.7.
De rechtbank is gehouden de beroepen ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist zijn. Onder de term ‘blijken’ moet in dit verband worden verstaan: ‘overtuigend aantonen’. Met de enkele verklaringen van belanghebbende, waarvan bewijs ontbreekt, heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
Heffingsrente dan wel belastingrente
4.8.
Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de rentebeschikkingen aangevoerd. Nu de navorderingsaanslagen niet worden verminderd, is er ook geen aanleiding voor een vermindering van de rentebeschikkingen.
Vergrijpboete
4.9.
Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% opleggen indien het aan opzet (of grove schuld) van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. In dit geval heeft de inspecteur over ieder jaar een vergrijpboete van 50% opgelegd ofwel € 40.134 (jaar 2011) en € 37.462 (jaar 2012).
4.9.1.
De rechtbank is van oordeel dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven. De rechtbank verwijst daartoe naar hetgeen in 4.1.5 is overwogen. Daaruit volgt dat belanghebbende in de onderhavige jaren aanzienlijk inkomsten heeft genoten per jaar. Belanghebbende heeft daarvan bewust geen aangifte gedaan. Hij deed immers geen aangifte omdat de inkomsten te laag zouden zijn. De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende willens en wetens geen aangifte heeft gedaan met het doel over de genoten inkomsten geen belasting te hoeven betalen. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of de opgelegde boeten passend en geboden zijn.
4.9.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC1962) overwogen dat bij de beoordeling of een boete passend en geboden is rekening gehouden moet worden met de omstandigheid dat de grondslag van de boete is vastgesteld met omkering van de bewijslast. De rechtbank ziet aanleiding om de opgelegde boeten te matigen omdat de hoogte van het verschuldigde belastingbedrag voor de IB/PVV 2011 en voor de IB/PVV 2012 zijn komen vast te staan met toepassing van omkering van de bewijslast. De rechtbank matigt de boeten tot 35%. De boeten bedragen voor de jaren 2011 en 2012 na matiging respectievelijk € 28.094 en € 26.223. De rechtbank acht deze boeten in het onderhavige geval passend en geboden.
4.9.3.
De rechtbank constateert ambtshalve dat de redelijke termijn is overschreden. De boeten zijn in de brief van 2 december 2015 aangekondigd. Tussen de hiervoor genoemde datum en de datum van de uitspraak van de rechtbank (21 juni 2019) is een periode van bijna 43 maanden verstreken. In het arrest van 22 april 2005 heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2005:AO9006) beslist dat een redelijke termijn in beginsel 24 maanden is (voor bezwaar- en beroepsfase), tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden zoals hiervoor bedoeld. Daarmee is de redelijke termijn van 24 maanden overschreden met 19 maanden (‘undue delay’). Dit geeft aanleiding tot een verdere matiging van de boeten met 15%. De boeten bedragen na verdere matiging € 23.879 (2011) en € 22.289 (2012).
Conclusie
4.10.
Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen betreffende de boeten gegrond verklaard en zijn de beroepen voor het overige ongegrond verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.532 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen voor zover het de boeten betreft gegrond;
  • verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover het de boeten betreft;
  • vermindert de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 opgelegde boete tot € 23.879;
  • vermindert de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 opgelegde boete tot € 22.289;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.532;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van in totaal € 92 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 21 juni 2019 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr.drs. J.H. Bogert en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.