Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil
4.Beoordeling van het geschil
5.Proceskosten
6.Beslissing
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de toepassing van het omzetbelastingtarief op parkeergelden bij een attractiepark. De belanghebbende, die een attractiepark exploiteert, had aangifte omzetbelasting gedaan over het tijdvak oktober 2015 en stelde dat het gelegenheid geven tot parkeren een samengestelde prestatie vormde met het verlenen van toegang tot het park, waarvoor het verlaagde tarief van 6% zou moeten gelden. De inspecteur van de Belastingdienst was van mening dat het parkeren een zelfstandige prestatie was die belast was met het algemene tarief van 21%.
De rechtbank oordeelde dat het verlenen van toegang tot het park en het gelegenheid geven tot parkeren twee verschillende prestaties zijn. De rechtbank stelde vast dat bezoekers ervoor kunnen kiezen om het park te bezoeken zonder een auto te parkeren, wat betekent dat het parkeren geen bijkomende dienst is. De rechtbank verwierp ook het beroep van de belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel, omdat de omstandigheden van het parkeren bij het attractiepark niet vergelijkbaar zijn met die van andere bedrijven die het verlaagde tarief toepassen.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de belanghebbende ongegrond, wat betekent dat het algemene tarief van 21% van toepassing is op de parkeergelden. De uitspraak benadrukt het belang van het onderscheiden van verschillende prestaties voor de heffing van omzetbelasting en de toepassing van het gelijkheidsbeginsel in belastingzaken.