Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Verder procesverloop
2.Beoordeling van het geschil
“Een natuurlijke persoon die een van de Staten bezoekt gedurende een tijdvak van ten hoogste twee jaar met het doel onderwijs te geven of zich met wetenschappelijk onderzoek bezig te houden aan een universiteit, hogeschool of andere erkende onderwijsinrichting in die Staat, en die onmiddellijk voorafgaande aan dat bezoek inwoner was van de andere Staat, is slechts in die andere Staat belastbaar voor de beloning voor dat geven van onderwijs of dat onderzoek gedurende een tijdvak dat twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop hij de eerstgenoemde Staat voor het eerst met dat doel bezoekt niet te boven gaat. Indien het bezoek de twee jaar overschrijdt, mag de eerstgenoemde Staat de natuurlijke persoon belasten ingevolge zijn nationale wetgeving voor het gehele tijdvak van het bezoek, tenzij de bevoegde autoriteiten van de Staten in een bijzonder geval anders overeenkomen.”
“Met deze bepaling wordt bereikt dat de inkomsten die een hoogleraar of een andere docent gedurende een verblijf van maximaal twee jaar in een van de verdragsluitende staten voor het geven van onderwijs of het verrichten van onderzoek geniet, in die staat niet in de belastingheffing worden betrokken. In overeenstemming met het Nederlandse verdragsbeleid kan meer dan eens een beroep worden gedaan op deze regeling. Bij een verblijf van langer dan twee jaar is de werkstaat vanaf de aanvang van dat verblijf heffingsbevoegd, tenzij de bevoegde autoriteiten anders overeenkomen.”.
Een natuurlijke persoon, die inwoner is van een van der Verdragsluitende Staten bij de aanvang van zijn bezoek aan de andere Verdragsluitende Staat en die (…) de andere Verdragsluitende staat bezoekt in de eerste plaats met de bedoeling (…) zich met wetenschappelijk onderzoek bezig te houden (…) aan een universiteit (…), is vrijgesteld van belasting geheven door de andere Verdragsluitende Staat [etc]”. Ook onder het oude verdrag wordt dus niet expliciet als voorwaarde gesteld dat de betrokkene een inwoner is van de eerstgenoemde staat tijdens het bezoek, maar alleen dat de betrokkene dat bij aanvang van het bezoek is. Artikel 21, eerste lid, van het Verdrag wijkt dus op dit punt niet af van het oude verdrag.
3.Beslissing
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 369;
- veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 381;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 439 (1/2 x € 877);
- veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 439 (1/2 x € 877);
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht gedeeltelijk vergoedt voor € 23 (1/2 x € 46) aan deze vergoedt;
- gelast dat de Minister voor Rechtsbescherming het door belanghebbende betaalde griffierecht gedeeltelijk vergoedt voor € 23 (1/2 x € 46).
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: