ECLI:NL:RBZWB:2018:7067

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5615
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing over resultaat uit verkoop van percelen grond en de vraag naar belastbaarheid als resultaat uit overige werkzaamheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 december 2018 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie. De belanghebbende heeft in 2009 twee percelen grond verkocht, waarvan de inspecteur het resultaat heeft belast als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW). De rechtbank moest zich buigen over twee geschilpunten: ten eerste of er eerder een afspraak is gemaakt die het mogelijk maakte dat belanghebbende opnieuw de vraag over het ROW aan de orde stelt, en ten tweede of het resultaat van de verkoop van de percelen terecht als ROW is belast. De rechtbank oordeelde dat de enkele passage uit een hoorverslag niet voldoende was om te concluderen dat belanghebbende zijn rechtsmiddel voor het jaar 2009 had opgegeven. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat het eerste perceel al in 2006 tot het ROW-vermogen behoorde en dat dit ook in 2009 het geval was. Voor het tweede perceel oordeelde de rechtbank dat de onderlinge samenhang met het eerste perceel zodanig was dat ook het resultaat van de verkoop van het tweede perceel als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden moest worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond en bevestigde de aanslag zoals die na de uitspraak op bezwaar luidde.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/5615
uitspraak van 21 december 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 11 september 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 2009 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 514.949, aanslagnummer [aanslagnummer]H.96 (hierna: de aanslag). Bij gelijktijdige beschikking is aan belanghebbende heffingsrente in rekening gebracht van € 26.930.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 juli 2017 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 506.722. De beschikking heffingsrente is daarbij verminderd tot € 26.457.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 8 augustus 2017, ontvangen bij de rechtbank op 9 augustus 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2018 te Breda. Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 23 juli 2010 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2009 ingediend. De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag de aangifte gecorrigeerd en een extra bedrag van € 463.769 als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen in verband met het gerealiseerde resultaat bij verkoop van het eigendomsaandeel van belanghebbende van twee percelen grond. Het betreft twee percelen gelegen in [Plaats X] met kadastrale perceelnummers 8718 (hierna: eerste perceel) en 8719 (hierna: tweede perceel). Voorts heeft de inspecteur het inkomen uit eigen woning met een bedrag van € 6.065 vermeerderd.
2.2.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar is de correctie van het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden met € 2.162 verminderd tot € 461.607 en is de correctie ten aanzien van de eigen woning komen te vervallen.
2.3.
Belanghebbende heeft met betrekking tot de jaren 2006 en 2008 eveneens procedures bij deze rechtbank en in hoger beroep bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch gevoerd. Het hoger beroep met betrekking tot het jaar 2008 heeft hij ter zitting bij het gerechtshof ingetrokken wegens het ontbreken van procesbelang. Het cassatieberoep tegen de uitspraak van het gerechtshof over het jaar 2006 (ECLI:NL:GHSHE:2016:3121) is bij arrest van 3 maart 2017 door de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2017:344) met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie verworpen. De rechtbank verwijst voor het overige naar de feiten zoals deze door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch zijn vastgesteld in haar uitspraak van 21 juli 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:3121.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1. Staat een afspraak eraan in de weg dat belanghebbende in deze procedure opnieuw de vraag aan de orde stelt of sprake is van een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden?
2. Is met betrekking tot de percelen terecht een resultaat van € 461.607 tot het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden gerekend?
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning met een bedrag € 461.607 ten opzichte van de uitspraak op bezwaar. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Vraag 1
4.1.
De inspecteur heeft zich – voor het eerst ter zitting – op het standpunt gesteld dat belanghebbende in de onderhavige procedure niet nogmaals de vraag aan de orde kan stellen of met betrekking tot de percelen sprake is van belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden nu hierover reeds is beslist door de rechter in eerdere procedures en dat belanghebbende ermee heeft ingestemd dat de uitkomst van de procedure over 2006 en 2008 ook zou gelden voor 2009. Hij verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar het hoorgesprek dat heeft plaatsgevonden op 24 januari 2013 in verband met de bezwaarschriften over de jaren 2006 en 2008 waarin procedure afspraken zijn gemaakt. In het hoorverslag staat:
“(…)Mocht er een beroepsprocedure gestart worden dan zal dit bestempeld worden als één procedure voor zowel 2006, 2008 en 2009.(…)”
Hij stelt dat de gemaakte afspraken onmiskenbaar tot doel hebben gehad dat niet meerdere procedures hoefden te worden opgestart omdat het gaat om één geschilpunt en hetzelfde feitencomplex. Hij heeft uit het hoorgesprek afgeleid dat de uitkomst van de procedure voor alle jaren gerespecteerd zou worden en dat belanghebbende daaraan is gebonden.
4.2.
Belanghebbende heeft het standpunt gemotiveerd bestreden en stelt dat de afspraak tijdens het hoorgesprek was bedoeld om de procedures over drie jaren bij elkaar te houden en niet om af te zien van een rechtsmiddel voor het jaar 2009. Verder voert belanghebbende aan dat het standpunt van de inspecteur te laat is aangevoerd (tardief).
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat in beginsel ieder belastingjaar op zichzelf staat en op zijn eigen merites wordt beoordeeld. Naar het oordeel van de rechtbank is er onvoldoende grond om aan te nemen dat belanghebbende tijdens het hoorgesprek heeft bedoeld om zijn rechtsmiddel voor het jaar 2009 dan wel een beroepsgrond voor dat jaar op te geven. De rechtbank acht de in 4.1 vermelde zinsnede uit het hoorverslag te globaal om alleen op basis hiervan de vergaande consequentie te verbinden dat het daardoor voor belanghebbende niet meer mogelijk zou zijn om voor het jaar 2009 een beroepsprocedure te starten of voor het jaar 2009 bepaalde beroepsgronden met betrekking tot de percelen aan te voeren. Bovendien zag het hoorgesprek van 24 januari 2013 op de jaren 2006 en 2008 en is de aanslag voor het jaar 2009 pas nadien, op 11 september 2013, opgelegd. Het gelijk op dit punt is dus aan belanghebbende. In het midden kan blijven of het standpunt van de inspecteur tardief was.
Vraag 2
4.4.
Op grond van artikel 3.90 van de Wet IB 2001 is het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren.
4.5.
Op grond van artikel 3.91, aanhef, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 wordt onder een werkzaamheid mede verstaan: het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat, zoals bij het uitponden van onroerende zaken, het in belangrijke mate door de belastingplichtige zelf verrichten van groot onderhoud of andere aanpassingen aan een zaak, of het aanwenden door de belastingplichtige van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis.
4.6.
Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden dient beoordeeld te worden of met betrekking tot de percelen sprake is van het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat.
4.7.
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in zijn voornoemde uitspraak van 21 juli 2016 met betrekking tot de activiteiten inzake het eerste perceel geoordeeld dat sprake is van een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.91 van de Wet IB 2001. Dit brengt met zich dat het eigendomsaandeel van belanghebbende in dit perceel eind 2006 reeds tot het werkzaamheidsvermogen van belanghebbende behoorde. De rechtbank is van oordeel dat uit het beginsel van balanscontinuïteit volgt, dat belanghebbendes eigendomsaandeel in dit perceel ook in 2009 nog tot zijn werkzaamheidsvermogen behoorde.
4.8.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat een correctie van de werkzaamheids(begin)balans van 2009 dient plaats te vinden omdat sprake is van een fout in de zin van de foutenleer. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank echter niet aannemelijk gemaakt dat daar in het onderhavige geval sprake van is. Volgens belanghebbende is sprake van een fout omdat het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (en eerder deze rechtbank) een onjuiste uitspraak heeft gedaan. Een fout in de zin van de foutenleer kan echter niet worden gevormd door een onjuiste uitspraak. Dit zou immers neerkomen op hertoetsing van een onherroepelijke rechterlijke uitspraak.
4.9.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het eigendomsaandeel van belanghebbende in het eerste perceel in 2009 nog tot zijn werkzaamheidsvermogen behoorde. Op grond van artikel 3.94 van de Wet IB 2001 geniet belanghebbende in 2009 een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden ter zake van het perceel vanwege de verkoop en levering ervan.
4.10.
Met betrekking tot het eigendomsaandeel van belanghebbende in het tweede perceel overweegt de rechtbank als volgt. Dit perceel was weliswaar in de geschilomschrijving door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch vermeld in onderdeel 3.1 van de uitspraak van 21 juli 2016 betreffende het jaar 2006, maar in de rechtsoverwegingen komt het tweede perceel niet expliciet terug. In zoverre is er onvoldoende grond om te kunnen oordelen dat wat onder 4.7 en 4.8 is overwogen, ook geldt voor het tweede perceel. Ook overigens is daarvoor onvoldoende grond. Bij deze rechtbank is weliswaar met betrekking tot (ook) het tweede perceel een procedure gevoerd voor het jaar 2008, maar deze is bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter zitting ingetrokken wegens het ontbreken van procesbelang voor het jaar 2008. Uitgaande van het ontbreken van een procesbelang met betrekking tot het tweede perceel, kan aan de onherroepelijke uitspraak van de rechtbank over het jaar 2008 niet de gevolgen verbonden worden voor het tweede perceel zoals dat hiervoor is gedaan voor het eerste perceel in verband met de procedure over 2006. De rechtbank zal daarom beoordelen of (ook) met betrekking tot dit tweede perceel sprake is van belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.
4.11.
Belanghebbende en zijn zakelijke partner [A] hebben het eerste perceel van [B BV] gekocht op [datum] 2003. Tevens hebben zij op enig moment het eerste recht van koop verworven van het tweede perceel. Met betrekking tot beide percelen hebben belanghebbende en [A] afspraken gemaakt met [C BV] (hierna: [C BV]). De afspraken met betrekking tot beide percelen zijn op 21 juli 2006 bevestigd. De afspraken hielden in dat [C BV] een maandelijkse optievergoeding betaalt aan belanghebbende en [A] in verband met het voornemen tot aankoop van de twee percelen. Voorts zou levering van de grond uiterlijk plaatsvinden op 31 mei 2007 of zoveel eerder wanneer de grond bouwrijp zou zijn. Op 15 augustus 2007 is een concept-koopovereenkomst opgesteld tussen belanghebbende/[A] en [C BV] waarin staat dat beide percelen door [C BV] worden gekocht. Vervolgens is het tweede perceel op [datum] 2008 door belanghebbende en [A] gekocht van [D BV] Op 3 september 2008 is vervolgens de schriftelijke koopovereenkomst tot stand gekomen op grond waarvan de twee percelen door belanghebbende en [A] aan [C BV] worden verkocht. Bij vaststellingsovereenkomst van 31 juli 2009 is de koopovereenkomst van 3 september 2008 ontbonden. Bij overeenkomst van 23 november 2009 worden beide percelen vervolgens verkocht aan [E BV] i.o. statutair gevestigd te Oosterhout. De levering daarvan heeft plaatsgevonden bij notariële akte van [datum] 2009. In 2009 zijn beide percelen bouwrijp gemaakt.
4.12.
De rechtbank overweegt dat gezien de overeenkomsten die door belanghebbende en [A] met betrekking tot beide percelen zijn gesloten er sprake is van een onlosmakelijke samenhang tussen het tweede en het eerste perceel. Deze samenhang is dermate sterk dat dit ertoe leidt dat nu het eerste perceel tot het werkzaamheidsvermogen behoort, ook het tweede perceel moet worden aangemerkt als werkzaamheidsvermogen. Gelet daarop dient ook het resultaat dat belanghebbende heeft behaald bij de verkoop van dit tweede perceel te worden aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.
Conclusie
4.13.
De rechtbank is van oordeel dat met betrekking tot beide percelen sprake is van een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Voor dat geval is niet in geschil dat de aanslag (zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar) niet te hoog is vastgesteld.
Heffingsrente
4.14.
Tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft belanghebbende geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Nu bovendien de aanslag niet verminderd wordt, is er geen aanleiding voor vermindering van de heffingsrente.

5.Proceskosten

5.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling van de inspecteur.
5.2.
Anders dan de inspecteur ziet de rechtbank evenmin aanleiding voor een proceskostenveroordeling van belanghebbende. De rechtbank verwerpt het betoog van de inspecteur ter zitting dat sprake is van onredelijk gebruik van procesrecht nu in de procedure over het jaar 2006 de rechter reeds heeft beslist over het inhoudelijke geschilpunt. Die laatste omstandigheid brengt niet mee dat sprake is van onredelijk gebruik van procesrecht. Het beroep van de inspecteur op de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, ECLI:NL:GHSHE:2018:2790 gaat niet op, nu de situatie in de onderhavige procedure afwijkt van de situatie in die uitspraak.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 21 december 2018 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. dr. M.L.M. van Kempen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.