In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant over een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2006. De belanghebbende had een aanslag ontvangen die aanvankelijk was vastgesteld op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 197.834 en uit aanmerkelijk belang van € 183.121. Na bezwaar werd deze aanslag verminderd, maar de belanghebbende ging in beroep. De Rechtbank verklaarde het beroep gegrond en verminderde de aanslag verder. De Inspecteur van de Belastingdienst ging hiertegen in hoger beroep bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Tijdens de zitting op 18 april 2016 werd het geschil besproken, waarbij de belanghebbende werd bijgestaan door zijn gemachtigden. De kern van het geschil was of de activiteiten van de belanghebbende met betrekking tot bepaalde percelen kwalificeerden als een werkzaamheid in de zin van artikel 3.91 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het Hof oordeelde dat de activiteiten van de belanghebbende meer omvatten dan normaal, actief vermogensbeheer, en dat er sprake was van een rendabel maken van vermogen op een wijze die dit te buiten ging. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het belanghebbende niet werd toegestaan om het door hem betaalde griffierecht vergoed te krijgen.
De uitspraak van het Hof is van belang voor de interpretatie van de Wet inkomstenbelasting 2001, met name in relatie tot de vraag wanneer sprake is van een werkzaamheid die belastbaar is als resultaat uit overige werkzaamheden. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet alleen een waardestijging van de percelen beoogde, maar ook daadwerkelijk werkzaamheden had verricht die deze waardestijging moesten realiseren. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de Rechtbank en biedt inzicht in de beoordeling van belastingzaken met betrekking tot onroerend goed.