In deze zaak heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 juli 2016, nr. 14/00754. Dit hoger beroep volgde op een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 13/2685) betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2006. De belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, waarop de belanghebbende een conclusie van repliek heeft gegeven. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld, maar deze kunnen niet leiden tot cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten geen nadere motivering behoeven, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2017 door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.