ECLI:NL:RBZWB:2018:7032

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
AWB 17_424
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor AOW-hiaat bij burgerambtenaren Defensie en de rechtsgeldigheid van compenserende maatregelen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 december 2018, werd het beroep van eiser, een voormalige burgerambtenaar bij het Ministerie van Defensie, ongegrond verklaard. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Defensie over zijn aanspraak op een uitkering op grond van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie. Eiser, geboren op 20 augustus 1957, had een aanvraag gedaan voor een bovenwettelijke WW-uitkering, die hem was toegekend tot zijn 65e verjaardag. Hij verzocht om deze uitkering te laten doorlopen tot zijn pensioengerechtigde leeftijd, maar de staatssecretaris had compenserende maatregelen getroffen die volgens eiser ongeoorloofd onderscheid naar burgerlijke staat en leeftijd maakten.

De rechtbank oordeelde dat de compenserende maatregelen geen direct onderscheid naar burgerlijke staat opleverden en dat er geen excessieve inbreuk werd gemaakt op de gerechtvaardigde aanspraak van eiser. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) die bevestigden dat de gekozen maatregelen rechtmatig waren. Eiser had ook aangevoerd dat de staatssecretaris onzorgvuldig had gehandeld door hem niet tijdig te informeren over de beëindiging van zijn uitkering bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris zich aan de wet had gehouden en dat er geen grond was voor het beroep op het vertrouwensbeginsel.

De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris in de proceskosten van eiser moest worden veroordeeld, maar dat het beroep ongegrond werd verklaard. Eiser had recht op een vergoeding van het griffierecht, maar zijn verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor duidelijke communicatie van de overheid naar haar ambtenaren over hun rechten en plichten met betrekking tot uitkeringen en compensaties.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/424 AW

uitspraak van 18 december 2018 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: drs. S.H. Springer,
en
de staatssecretaris van Defensie, als rechtsopvolger van de minister van Defensie, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 27 december 2016 (bestreden besluit I) van de staatssecretaris inzake zijn aanspraak op een uitkering op grond van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie (BWDEF).
Dit beroep is, met instemming van de staatssecretaris, aangemerkt als een rechtstreeks beroep zoals bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het verzoek tot rechtstreeks beroep vervolgens gehonoreerd.
Hangende beroep heeft de staatssecretaris bestreden besluit I bij besluit van 30 juni 2017 (bestreden besluit II) aangevuld.
Op 30 november 2017 heeft de staatssecretaris een individueel inkomensoverzicht van eiser toegezonden aan de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met de zaak met zaaknummer BRE 17/426 AW, plaatsgevonden in Breda op 18 oktober 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Stolwijk.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser, geboren op 20 augustus 1957, is van 1 maart 1981 tot 1 juli 2014 als burgerambtenaar werkzaam geweest bij het Ministerie van Defensie. Per 1 juli 2014 is hem overtolligheids-ontslag verleend. Vervolgens heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen hem een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Eiser heeft op 10 juli 2014 een aanvraag gedaan voor een bovenwettelijke WW-uitkering op grond van het Sociaal Beleidskader Defensie 2012-2016 (SBK 2012). Bij besluit van 23 juli 2014 is deze aan eiser toegekend tot en met 19 augustus 2022, zijnde de maand van het bereiken van de 65-jarige leeftijd.
Op 13 oktober 2016 heeft eiser bij de staatssecretaris een verzoek ingediend om zijn bovenwettelijke WW-uitkering te laten doorlopen tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd.
Bij bestreden besluit I zijn aan eiser twee compenserende maatregelen toegekend voor de periode vanaf dat zijn bovenwettelijke uitkering stopt (bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd) tot de leeftijd waarop hij recht krijgt op een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
Hangende beroep heeft de staatssecretaris bij bestreden besluit II aan eiser een extra compenserende maatregel toegekend.
Omvang van het geding
2. Nu de staatssecretaris tijdens de beroepsprocedure een aanvullend primair besluit heeft genomen, hiertegen rechtstreeks beroep is ingesteld en de inhoud van de bestreden besluiten I en II naar het oordeel van de rechtbank tezamen als één samenhangend geheel aan geboden financiële voorzieningen moet worden bezien, wordt het beroep gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, mede geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit II.
Voorgeschiedenis
3.1
Op grond van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Stb. 2012, 328) en de Wet van 4 juni 2015 (Stb. 2015, 218) wordt de AOW-leeftijd vanaf 2013 in stappen verhoogd naar 67 jaar in 2021. Vanaf 2022 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting.
Sinds 1 januari 2015 kent het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) het ouderdomspensioen vanaf de verhoogde AOW-leeftijd toe. Dit heeft tot gevolg dat eiser niet vanaf 65-jarige leeftijd recht heeft op een AOW-uitkering, maar pas vanaf de voor hem geldende verhoogde AOW-leeftijd, terwijl hij vanaf 65-jarige leeftijd geen recht meer heeft op de bovenwettelijke WW-uitkering. Hierdoor lijdt eiser inkomensverlies. Eiser wordt dus geconfronteerd met een zogenoemd AOW-hiaat.
3.2
Op 1 oktober 2015 is de ‘Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging van de AOW-leeftijd’ (Stcrt. 28 september 2015, nr. 31772; hierna: Voorlopige voorziening) in werking getreden. De Voorlopige voorziening vormt de vastlegging van de tussen de staatssecretaris en de vakbonden gemaakte afspraken betreffende het AOW-hiaat.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn uitspraken van 18 juli 2016 (zie bijvoorbeeld de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2016:2614) ten aanzien van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad) geoordeeld dat sprake is van verboden onderscheid naar leeftijd op grond van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbla) door het wachtgeld van ambtenaren bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar te beëindigen, onder gelijktijdige toekenning van de tegemoetkoming op grond van de Voorlopige voorziening en gegeven de mogelijkheid het door het ABP toe te kennen ouderdomspensioen vervroegd te laten ingaan bij het bereiken van die leeftijd.
3.3
Met inachtneming van die uitspraken heeft de staatssecretaris bestreden besluit I genomen. Volgens dit besluit eindigt de bovenwettelijke WW-uitkering op grond van het BWDEF nog steeds op het moment dat eiser de 65-jarige leeftijd bereikt, maar wordt vanaf dat moment tot de leeftijd waarop hij recht krijgt op een AOW-uitkering een uitkering toegekend. Deze uitkering levert een netto uitkering op die even hoog is als de netto AOW-uitkering, inclusief vakantiegeld, waarop hij recht zou hebben gehad (tegemoetkoming AOW-hiaat). Daarnaast ontvangt eiser een compensatie voor het vervroegd laten ingaan van zijn ouderdomspensioen bij het ABP, ongeacht of hij hier gebruik van gaat maken (pensioencompensatie).
Bij bestreden besluit II heeft de staatssecretaris bestreden besluit I aangevuld door hieraan toe te voegen dat indien het totaalbedrag van de twee hiervoor genoemde maatregelen minder bedraagt dan 90% van zijn gerechtvaardigde aanspraak, de tegemoetkoming bruto zo wordt aangevuld dat deze in ieder geval gelijk is aan 90% van deze gerechtvaardigde aanspraak (aanvullende 90% maatregel).
In de uitspraak van 26 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1473) heeft de CRvB geoordeeld dat met dit samenstel aan financiële voorzieningen een toereikende oplossing is gevonden voor het gegeven dat de AOW- en pensioenaanspraken van de burgerambtenaren niet meer aansluiten op de wachtgeldregeling op grond van het Wbad. De CRvB concludeert dat met de geboden voorzieningen niet langer sprake is van een verboden onderscheid naar leeftijd.
In de uitspraak van 22 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:526) heeft de CRvB geoordeeld dat er geen aanleiding is om in het kader van de beëindiging van de boven-wettelijke uitkering op grond van het BWDEF, zoals bij eiser het geval is, anders te oordelen over het samenstel aan geboden financiële voorzieningen dan is gedaan in de uitspraak van 26 april 2017 betreffende het Wbad.
3.4
De rechtbank stelt vast dat in de Defensienota 2018 is aangekondigd dat de betrokken gewezen burgerambtenaren niet langer een uitkering ter hoogte van 90%, maar van 100% van de gerechtvaardigde aanspraak toegekend zal worden. Ter zitting is namens de staatssecretaris opgemerkt dat de betrokkenen hierover inmiddels een informatieve brief, maar nog geen besluit hebben ontvangen. Eiser heeft dit bevestigd. Namens de staatssecretaris is vervolgens bevestigd dat uitgegaan kan worden van de hogere toekenning en deze niet meer teruggedraaid zal worden.
Beroepsgronden
4. De rechtbank stelt ook vast dat de gemachtigde van eiser een aantal beroepsgronden ter zitting heeft ingetrokken. Voor zover de beroepsgronden zijn gehandhaafd, zullen deze hierna worden besproken.
Ongeoorloofd onderscheid naar burgerlijke staat
5.1
Eiser heeft aangevoerd dat bij de berekening van de compenserende maatregelen ongeoorloofd onderscheid wordt gemaakt naar burgerlijke staat, omdat deze zijn gebaseerd op de AOW-uitkering, welke voor de hoogte ervan gebaseerd is op de burgerlijke staat van betrokkenen. De CRvB gaat er in de uitspraak van 26 april 2017 ten onrechte aan voorbij dat de staatssecretaris als werkgever de compenserende maatregelen aan eiser betaalt uit hoofde van de vroegere dienstbetrekking van Defensie-medewerkers. Er is sprake van beloning voor arbeid en daarom is het beginsel van gelijke beloning voor gelijke arbeid van toepassing. De hoogte van de compenserende maatregelen is afhankelijk van de wijze waarop eiser een huishouden voert, maar de in het verleden verrichte arbeid is in beide gevallen gelijk. Dit is in strijd met de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) en het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten (IVESCR).
5.2
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van deze beroepsgrond reeds een oordeel is gegeven door de CRvB in de eerder genoemde uitspraak van 22 februari 2018 (rechtsoverwegingen 4.7.5 en 4.7.6), met onder meer een verwijzing naar de uitspraak van 26 april 2017 (rechtsoverweging 2.5). De CRvB heeft geoordeeld dat, voor zover al moet worden aangenomen dat de tegemoetkoming is aan te merken als een arbeidsvoorwaarde, het verschil in behandeling veeleer berust op een onderscheid naar woon- of leefsituatie van samenwonenden en alleenstaanden. Dat is een ander criterium dan de burgerlijke staat en leidt dus niet tot een direct onderscheid naar burgerlijke staat. De CRvB ziet daarom niet in dat de Awgb in de weg staat aan het treffen van verschillende voorzieningen voor van elkaar te onderscheiden gevallen. Voor zover de tegemoetkoming al moet worden aangemerkt als een beloning voor arbeid en toetsing aan het IVESCR al aan de orde kan zijn, volgt reeds uit het voorgaande dat van een verboden onderscheid naar burgerlijke staat geen sprake is.
Ten aanzien hiervan sluit de rechtbank zich aan bij de voorgaande overwegingen van de CRvB en ziet zij geen aanleiding om nu anders te oordelen, temeer omdat eiser geen andere, individuele gronden heeft aangevoerd die aanleiding geven om van het standpunt af te wijken.
De uitvoering van de maatregelen
6.1
Eiser heeft verder gesteld dat, gegeven het feit dat een alleenstaande een hogere tegemoetkoming ontvangt dan iemand die samenwoont, er rechtsongelijkheid kan ontstaan, omdat er geen wettelijke basis is om te controleren of de hoogte van de tegemoetkoming correct is. De compenserende maatregelen hebben namelijk geen relatie met de zuivere taakstelling van het ABP als pensioenfonds, waardoor het ABP niet gerechtigd is om bij de vaststelling van de maatregelen gebruik te maken van de persoonsgegevens uit de basisregistratie persoonsgegeven. Eiser heeft hiervoor verwezen naar het Autorisatiebesluit APG Algemene Pensioengroep N.V., de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens en het Mandaatbesluit toekenning definitieve AOW-gatcompensatie Defensie. Ook de al aan het ABP verstrekte gegevens mogen niet worden gebruikt voor andere doeleinden dan het vaststellen van het pensioenrecht. De staatssecretaris is hiertoe ook niet gerechtigd. Indien de staatssecretaris of het ABP gebruik maakt van deze gegevens voor de berekening van de compensatie of onderzoek doet naar de leefsituatie van betrokkenen is dat dan ook in strijd met de wet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.2
Naar het oordeel van de rechtbank valt de feitelijke berekening en uitbetaling van de individuele compensatie buiten de omvang van het onderhavige geding. Dit betreft een aspect in de uitvoering en een feitelijk handelen, welk aspect en feitelijk handelen niet valt onder de reikwijdte van de bestreden besluiten. Bovendien is de uitbetaling van de compensatie een in de toekomst gelegen gebeurtenis. Wat hier ook van zij, hiermee kan in de onderhavige procedure geen rekening worden gehouden.
Ongeoorloofd onderscheid naar leeftijd, omdat pensioenschade niet wordt vergoed
7.1
Eiser heeft aangevoerd dat het toegestuurde inkomensoverzicht geen volledig inzicht in de financiële gevolgen van de compenserende maatregelen en bijbehorende keuzemogelijkheden geeft. De staatssecretaris gaat er in het inkomensoverzicht van uit dat eiser zijn pensioen naar voren haalt, maar eiser kan niet overzien of hij hiertoe financieel de mogelijkheid heeft. Weliswaar heeft de staatssecretaris onlangs een rekentool online gezet, maar hieruit volgen andere bedragen dan zijn opgenomen in het inkomensoverzicht. Het is eiser onduidelijk waarvan hij nu moet uitgaan. Daar komt bij dat de pensioencompensatie is bedoeld om de pensioenschade te compenseren vanaf 65-jarige leeftijd tot aan overlijden, welke schade ontstaat bij het naar voren halen van het pensioen, maar deze pensioencompensatie wordt uitbetaald in de periode van het AOW-hiaat. Eiser heeft opgemerkt dat deze compensatie daardoor een onderdeel is van de aanvullende 90% maatregel, welke maatregel bedoeld is om in het levensonderhoud te voorzien.
Gelet op het voorgaande kan niet zonder meer gesteld worden dat er sprake is van een gering inkomensverlies.
7.2
De rechtbank stelt vast dat de CRvB in de eerder genoemde uitspraak van 22 februari 2018 (rechtsoverweging 4.7.4) reeds over deze grond heeft geoordeeld. In deze uitspraak wordt voorop gesteld dat met de regeling (omvattende de drie maatregelen zoals ook opgenomen in de bestreden besluiten I en II) geen excessieve inbreuk (meer) wordt gemaakt op de gerechtvaardigde aanspraak. De CRvB overweegt daarbij dat uit de (in die procedure overgelegde) inkomensoverzichten volgt dat het vervroegd in laten gaan van het ouderdomspensioen slechts een gering verlies aan inkomsten oplevert ten opzichte van de gerechtvaardigde aanspraak, dat het naar voren halen van het ouderdomspensioen niet verplicht is en dat de compensatie ook wordt verleend als een betrokkene beslist zijn ouderdomspensioen niet vervroegd te laten ingaan. De op zich terechte constatering dat de staatssecretaris de compensatie meeneemt als inkomsten bij de berekening van de hoogte van de aanvullende maatregel tot 90% van de gerechtvaardigde aanspraak, leidt volgens de CRvB niet tot een ander oordeel. Daarbij is van belang dat de CRvB de regeling uitdrukkelijk heeft bezien naar het uiteindelijke resultaat ervan en op basis daarvan heeft geoordeeld dat van een excessieve inbreuk geen sprake meer is.
De rechtbank sluit zich aan bij de voorgaande overwegingen van de CRvB en ziet geen aanleiding om in het geval van eiser hierover anders te oordelen.
Het is juist dat in het toegestuurde inkomensoverzicht niet alle mogelijke situaties zijn opgenomen, maar het keuzemoment voor het al dan niet eerder laten ingaan van het ABP-pensioen is pas een half jaar voordat eiser de leeftijd van 65 jaar bereikt. De rechtbank overweegt dat eiser op dat moment zijn precieze financiële situatie kan beoordelen door het opvragen van een recent inkomensoverzicht of het gebruik maken van de online rekentool. Dit is dan ook een in de toekomst gelegen gebeurtenis waarmee in de onderhavige procedure geen rekening kan worden gehouden.
De uitleg ter zitting inzake het verschil tussen de bedragen op het inkomensoverzicht en de rekentool vanwege verschillende belastingtarieven komt de rechtbank voorts niet onaannemelijk voor. Met het inkomensoverzicht (waarin de situatie dat eiser zijn pensioen vervroegd laat ingaan wordt vergeleken met de gerechtvaardigde aanspraak), de online aangeboden rekentool en de ter zitting gegeven toelichting heeft de staatssecretaris naar het oordeel van de rechtbank de individuele gevolgen voor eiser afdoende gemotiveerd. Hieruit blijkt niet van een excessieve inbreuk op de gerechtvaardigde aanspraak. Daarbij komt dat eiser niet langer 90%, maar 100% van zijn gerechtvaardigde aanspraak zal gaan ontvangen.
Artikel 122 van het Bard en het vertrouwensbeginsel
8.1
Eiser heeft verder aangevoerd dat hij van verschillende gezaghebbende personen en instanties heeft begrepen dat de bovenwettelijke WW-uitkering meebeweegt met de verhoging van de pensioenleeftijd waardoor deze uitkering niet wordt beëindigd op de dag van het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Artikel 122 van het Bard, waarin is opgenomen dat de pensioengerechtigde leeftijd 65 is, zou ook worden gewijzigd. Hij mocht op deze informatie vertrouwen en kon niet weten dat dit onjuist zou zijn. De staatssecretaris heeft hem er ook nooit over geïnformeerd dat de uitkering eindigt bij 65 jaar. Door nu andere informatie te geven, heeft de staatssecretaris onzorgvuldig gehandeld ten opzichte van eiser.
8.2
De rechtbank stelt vast dat de CRvB in de eerdergenoemde uitspraak van 22 februari 2018 (rechtsoverwegingen 4.5.2 en 4.5.3) heeft geoordeeld dat artikel 1 van het BWDEF voor het begrip pensioengerechtigde leeftijd verwijst naar de in artikel 122 van het Bard genoemde leeftijd van 65 jaar en de tekst daarvan helder is. Voorts heeft de CRvB in de uitspraak van 26 juli 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2275, rechtsoverwegingen 3.5.1 en 3.5.2) in dit licht geoordeeld dat volgens vaste rechtspraak heeft te gelden dat het aan de materiële wetgever is voorbehouden om alle betrokken belangen af te wegen en dat de rechter het resultaat daarvan moet respecteren. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering indien aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van een algemeen verbindend voorschrift zodanige ernstige feilen kleven dat dit voorschrift niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. Dat brengt met zich mee dat de rechter terughoudend dient te toetsen of het betreffende algemeen verbindende voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag voor het besluit vormt. De CRvB ziet geen grond voor het oordeel dat artikel 122 van het Bard deze terughoudende toetsing niet kan doorstaan. Dat dit artikel tot op heden niet is gewijzigd, is een gegeven dat door de rechter moet worden gerespecteerd. De CRvB acht het verder voorbarig zich uit te spreken over een voorgenomen wijziging van artikel 122 van het Bard.
De rechtbank sluit zich aan bij de voorgaande overwegingen van de CRvB en ziet geen aanleiding om hier anders over te oordelen. Dat gekozen is voor compenserende maatregelen in plaats van een wijziging van dit artikel is een gegeven dat de rechtbank dient te respecteren en voornoemde terughoudende toetsing leidt niet tot een ander oordeel.
Ter zitting is aan de orde gekomen dat in een nieuw arbeidsvoorwaardenakkoord andere afspraken zijn gemaakt. De rechtbank merkt op dat voor de toekomstige gevallen hierdoor de situatie anders zal zijn, maar deze eventuele toekomstige wijziging in de onderhavige procedure geen betekenis kan hebben, zoals de CRvB in de hiervoor genoemde uitspraak ook heeft geoordeeld. Dat deze groep wel een beroep zou kunnen doen op een nog te wijzigen artikel 122 van het Bard, wat hier ook van zij, speelt in de onderhavige procedure geen rol.
8.3
Voor zover eiser nog een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, overweegt de rechtbank hierover als volgt. Uit de door eiser overgelegde informatie blijkt niet dat er uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen aan hem zijn gedaan waaraan hij rechten zou kunnen ontlenen. Er is enkel informatie gegeven, waarbij ook een voorbehoud is gemaakt en louter een vermoeden is geuit over toekomstige veranderingen in de wetgeving. Het vertrouwensbeginsel heeft geen betrekking op uitingen van dergelijke vermoedens met een algemeen en ook nog enigszins onzeker karakter. Aan dergelijke uitlatingen kunnen geen rechtens te honoreren verwachtingen worden ontleend.
De rechtbank merkt daarbij bovendien op dat in de berichten waarnaar eiser verwijst, steeds gesproken wordt over de pensioengerechtigde leeftijd, niet de AOW-leeftijd. Gelet op artikel 122 van het Bard en hetgeen daarover hiervoor is overwogen, is dat nog steeds 65 jaar. Dit is niet hetzelfde als de AOW-leeftijd. Daarop wordt bijvoorbeeld in de overgelegde e-mail van DC-HR van 17 juni 2014 ook uitdrukkelijk gewezen. Zoals hiervoor ook al is overwogen kan voorts geen rekening worden gehouden met een eventuele toekomstige wijziging van dit artikel. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
Schadevergoeding
9.1
Eiser heeft ter zitting zijn verzoek om schadevergoeding nader toegelicht. Hij heeft gesteld dat wanneer de rechtbank van oordeel is dat hij met succes een beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel, maar zijn bovenwettelijke WW-uitkering gelet op de afweging tussen zijn belangen en het maatschappelijk belang niet kan doorlopen tot aan zijn AOW-leeftijd, hij een verzoek doet om toekenning van schadevergoeding.
9.2
De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 8.3, waarin is geoordeeld dat eisers beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Het verzoek om schadevergoeding dient daarom te worden afgewezen.
Beroep ongegrond
10. De rechtbank stelt vast dat pas in de beroepsfase, door de aanvulling in bestreden besluit II, een toereikende financiële voorziening aan eiser is toegekend door de staatssecretaris en hem pas voldoende duidelijkheid is verschaft over de financiële gevolgen bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Hieraan worden met toepassing van artikel 6:22 van de Awb geen gevolgen verbonden, nu aannemelijk is dat eiser door de nadere besluitvorming niet is benadeeld. Immers, ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met dezelfde uitkomst zijn genomen.
Gelet op het voorgaande zal het beroep tegen beide bestreden besluiten ongegrond worden verklaard.
Proceskosten
11. Gelet op wat in rechtsoverweging 10 is overwogen, bestaat er aanleiding om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501, en wegingsfactor 1).
Eiser heeft verder verzocht om de vergoeding van reiskosten tot een bedrag van € 6,42 voor het bijwonen van de zitting. De kosten in verband met het bijwonen van een zitting worden op basis van artikel 1, onder c, en 2, eerste lid, onderdeel c, van het Bpb in verbinding met artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 vergoed op basis van het tarief voor openbaar vervoer, tweede klasse. De rechtbank stelt deze kosten vast op een bedrag van € 5,40.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • draagt de staatssecretaris op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.007,40.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, voorzitter, en mr. E.J. Govaers en mr. W. Toekoen, leden, in aanwezigheid van mr. A.J.M. Roestenberg, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.