ECLI:NL:RBZWB:2018:5976

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 oktober 2018
Publicatiedatum
23 oktober 2018
Zaaknummer
BRE - 16 _ 2633
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag accijns en onregelmatigheden bij overbrenging van accijnsgoederen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen [belanghebbende] BV en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag accijns. De inspecteur had op 8 juli 2015 een naheffingsaanslag van € 933.888,26 opgelegd, met een belastingrente van € 54.321, omdat er onregelmatigheden waren geconstateerd bij de overbrenging van accijnsgoederen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de accijnsgoederen niet zijn aangekomen bij de geadresseerde in Italië, ondanks dat deze goederen in het Excise Movement and Control System (EMCS) als afgeleverd waren gemeld. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat de belanghebbende niet had aangetoond waar de onregelmatigheden zich hadden voorgedaan. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de belanghebbende geen recht had op schadevergoeding, omdat de procedure niet onredelijk lang was geweest. De uitspraak bevestigt de bevoegdheid van Nederland om accijns te heffen in gevallen van onregelmatigheden bij de overbrenging van accijnsgoederen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/2633
uitspraak van 18 oktober 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] BV, gevestigd te [plaats blh] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende op 8 juli 2015 een brief doen toekomen met als onderwerp ‘
Toelichting Naheffingsaanslag’. In deze brief staat onder meer vermeld dat de inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag accijns oplegt van € 933.888,26 (hierna: de naheffingsaanslag) en bij gelijktijdige beschikking € 54.321 belastingrente in rekening brengt.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 maart 2016 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen per fax, ontvangen bij de rechtbank op 26 april 2016, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334. Belanghebbende heeft verzocht om een nadere ruime termijn voor het aanvullen en nader onderbouwen van de gronden van het beroep.
1.4.
De inspecteur heeft geen verweerschrift ingediend vanwege het summiere aantal gronden in het beroepschrift. Wel heeft de inspecteur op 20 juli 2016 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
1.5.
Op 23 september 2016 heeft belanghebbende per fax verzocht om een ruime termijn om te mogen repliceren. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, op 21 oktober 2016 schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur op 21 november 2016 schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.6.
Per fax van 13 december 2016 heeft belanghebbende verzocht om uitstel van de op 6 januari 2017 geplande zitting. In deze fax heeft belanghebbende verzocht om uitstel van de inhoudelijke behandeling in afwachting van de onderzoeksresultaten á decharge. De inspecteur heeft hierop gereageerd.
1.7.
Partijen hebben vóór de regiezitting van 17 maart 2017 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.8.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2017 tijdens een regiezitting voor een enkelvoudige kamer. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting wijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting waarvan een afschrift op 18 april 2017 is verstuurd aan partijen. De rechtbank heeft de zaak aangehouden en heeft de inspecteur op 18 april 2017 verzocht om een kopie van het aan het Verenigd Koninkrijk gedane rechtshulpverzoek met de daarop gekomen reacties.
1.9.
De inspecteur heeft op 9 mei 2017 aan dit verzoek voldaan. Een kopie van de stukken die de inspecteur aan de rechtbank heeft gestuurd heeft de rechtbank verstrekt aan belanghebbende.
1.10.
Belanghebbende heeft daar op 14 juni 2017 op gereageerd. In deze reactie heeft belanghebbende wederom verzocht om de behandeling van de procedure op te schorten.
1.11.
Belanghebbende heeft vóór de zitting van 14 juni 2018 op 23 augustus 2017 en 11 juni 2018 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.12.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2018 te Breda, voor een meervoudige kamer. Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak is verstuurd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
De activiteiten van belanghebbende bestaan uit de opslag en distributie van gekoelde en bevroren (accijns)goederen voor rekening en onder eigendom van derden. Zij beschikt in Nederland over een vergunning voor een accijnsgoederenplaats (hierna: AGP).
2.2.
Volgens het Excise Movement and Control System (hierna: EMCS) heeft belanghebbende in oktober en november 2013 voor diverse overige alcoholhoudende producten dertien elektronisch administratief documenten (hierna: e-AD) opgemaakt voor de verzending van accijnsgoederen onder schorsing van accijns vanuit haar AGP naar [naam gadresseerde] , [adres] te [adres] Italië (hierna: [naam gadresseerde] ). Het betreft de onderstaande zendingen.
ARC
Status
Validatiedatum e-AD
Vertrekdatum
Ontvangst zending
[nummer]
Afgeleverd
23-10-2013 16:04
23-10-2013
24-10-2013 (validatie 08:50)
[nummer]
Afgeleverd
04-11-2013 16:20
04-11-2013
05-11-2013 (validatie 13:03)
[nummer]
Afgeleverd
06-11-2013 07:44
06-11-2013
07-11-2013 (validatie 07:26)
[nummer]
Afgeleverd
08-11-2013 16:31
08-11-2013
09-11-2013 (validatie 11:47)
[nummer]
Afgeleverd
08-11-2013 17:00
08-11-2013
09-11-2013 (validatie 11:47)
[nummer]
Afgeleverd
15-11-2013 12:00
15-11-2013
16-11-2013 (validatie 12:31)
[nummer]
Afgeleverd
15-11-2013 16:14
15-11-2013
18-11-2013 (validatie 06:28)
[nummer]
Afgeleverd
15-11-2013 17:03
15-11-2013
18-11-2013 (validatie 06:28)
[nummer]
Afgeleverd
19-11-2013 10:59
19-11-2013
21-11-2013 (validatie 07:24)
[nummer]
Afgeleverd
20-11-2013 12:52
20-11-2013
21-11-2013 (validatie 14:10)
[nummer]
Afgeleverd
25-11-2013 09:52
25-11-2013
26-11-2013 (validatie 10:01)
[nummer]
Afgeleverd
25-11-2013 10:07
25-11-2013
26-11-2013 (validatie 10:01)
[nummer]
Afgeleverd
27-11-2013 15:50
27-11-2013
28-11-2013 (validatie 09:16)
Op de e-AD’s heeft belanghebbende een standaard reistijd van vijf of zeven dagen ingevuld.
2.3.
In 2014 is er door de Fiscale inlichtingen en opsporingsdienst (hierna: FIOD) een strafrechtelijk accijnsonderzoek bij belanghebbende gestart (dossiernummer [dossiernr accijnsonderzoek] ). De Italiaanse autoriteiten hebben op het verzoek van de FIOD van 2 mei 2014 onderzoek gedaan naar onder andere [naam gadresseerde] en daarvan aan de FIOD gerapporteerd op 21 oktober 2014. Uit dit onderzoek komt naar voren dat de locatie van [naam gadresseerde] is gehuurd met ingang van 5 april 2013 en dat uiteindelijk op 13 september 2013 een licentie is afgegeven voor de opslag aldaar in het groot van producten die onderworpen zijn aan accijns. Vanaf [datum autorisatie] 2013 heeft [naam gadresseerde] de autorisatie gekregen om gebruik te kunnen maken van de telematische douanedienst zijnde het ECMS. Op basis van observatie- en controleactiviteit ter zake van de afgegeven licentie heeft men op de volgende dagen en tijdstippen geen aankomsten van voertuigen waargenomen:
Op 14 oktober 2013 van 07:00 uur tot 21:00 uur;
Op 15 oktober 2013 van 07:00 uur tot 21:00 uur;
Op 16 oktober 2013 van 08:00 uur tot 18:00 uur.
Wel is gebleken dat [naam gadresseerde] in het EMCS diverse zendingen gedurende die dagen en tijdstippen als
‘voltooid’had gemeld.
2.4.
Op 28 november 2013 zijn de Italiaanse autoriteiten op het hiervoor genoemde adres binnengevallen. Zij hebben vastgesteld dat de loods volledig leeg was. Op het adres was een zaal ingericht als kantoor. Dat kantoor was ingericht met een pc die verbonden was met het internet door middel van een modem. Op het adres van [naam gadresseerde] zijn verder geen bescheiden aangetroffen die herleidbaar zijn naar de in 2.2 genoemde zendingen. Uit verder onderzoek is naar voren gekomen dat de verrichtte “voltooiingen” van de e-AD’s vanuit een andere locatie werden verricht dan de locatie van [naam gadresseerde] . Op basis van al dit onderzoek hebben de Italiaanse autoriteiten geconcludeerd dat de onderhavige e-AD’s ten onrechte zijn “voltooid”.
2.5.
Bij ongedateerde brief heeft de inspecteur belanghebbende meegedeeld dat de bevindingen door de Italiaanse autoriteiten tot zijn conclusie leidt dat belanghebbende in de maanden oktober en november van het jaar 2013 voor overige alcoholhoudende producten (13) e-AD’s heeft opgemaakt met als doel de accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling over te brengen naar een belastingentrepot in Italië en dat die producten daar niet zijn aangekomen. Dit betreft de onder 2.2 weergegeven e-AD’s. Tevens wordt meegedeeld dat de inspecteur voornemens is in verband daarmee een naheffingsaanslag accijns op te leggen. De inspecteur deelt vervolgens mee:

Voordat wordt overgegaan tot het opmaken van een naheffingsaanslag wordt U in de gelegenheid gesteld om voor d.d. 5 april 2015
a: alsnog aanvullende bescheiden of andere Informatie te overleggen welke kunnen lelden tot vermindering c.q. opheffen van de naheffingsaanslag.
b: eventueel gehoord te worden. Hierover kunt U met mij een afspraak maken.
Met de brief van 10 april 2015, door de inspecteur ontvangen op 13 april 2015, reageert belanghebbendes gemachtigde op deze brief. Bij brief van 23 april 2015 wordt naar aanleiding van de brief van de gemachtigde meegedeeld dat de naheffing is gebaseerd op de stukken met kenmerken “
3-OPV-01, RHV-001-2 en RHV-001”. Tevens zijn die stukken in kopie verstrekt. Belanghebbendes gemachtigde reageert daarna bij brief van 18 mei 2015. Hierop reageert de inspecteur bij brief van 3 juni 2015 en wordt de gelegenheid geboden te worden gehoord. Belanghebbendes gemachtigde reageert daarop bij brief van 25 juni 2015. Op 23 juni 2015 vindt een gesprek plaats en de inspecteur deelt bij brief van 3 juli 2015 mee dat hij ter zake van de 13 leveringen aan [naam gadresseerde] de naheffingsaanslag zal opleggen.
2.6.
Met dagtekening 8 juli 2015 heeft de inspecteur aan belanghebbende een brief met bijlage doen toekomen met als onderwerp
“Toelichting Naheffingsaanslag”. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen.
“Hierbij doe ik u toekomen een naheffingsaanslag op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelasting.
Deze naheffingsaanslag wordt aan u opgelegd om de volgende reden:
(…)
Vaststelling bedrag aan naheffing
Accijns overige alcoholhoudende producten: € 933.888,26
(…)
De verschuldigde rechten zijn als volgt vastgesteld(zie bijlage):
Accijns op overige alcoholhoudende producten € 933.888,26
Belastingrente € 54.321,00
Totaal: € 988.209,26
In de bijlage is een berekening van de accijns gegeven aan de hand van de gegevens volgens de e-AD’s.
Ook is in de brief de betalingstermijn vermeld en is een rechtsmiddelverwijzing opgenomen. Eveneens op 8 juli 2015 heeft de ontvanger aan belanghebbende ter zake van de naheffingsaanslag een dwangbevel uitgereikt.
2.7.
Belanghebbende heeft tegen de brief van 8 juli 2015 als zijnde de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft de inspecteur afgewezen.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen zijn de volgende punten in geschil.
Is de naheffingsaanslag op de juiste wijze bekend gemaakt?
Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
Is de naheffingsaanslag terecht opgelegd?
Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb, alsmede een vergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn?
Heeft belanghebbende recht op een (integrale) proceskostenvergoeding?
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Juiste wijze van bekendmaking?
4.1.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag niet op de juiste wijze bekend is gemaakt. De brief met als onderwerp
‘Toelichting Naheffingsaanslag’heeft niet de vorm van een naheffingsaanslag en kan, aldus belanghebbende, niet anders worden opgevat dan als een toelichting op de nog steeds niet ontvangen naheffingsaanslag.
4.2.
In de wet is geen vormvereiste opgenomen waaraan een aanslagbiljet moet voldoen. Ook uit de jurisprudentie volgt dat de belastingrechter nauwelijks eisen stelt aan de vorm van een aanslagbiljet. Een aanslagbiljet moet echter wel aan een aantal vereisten voldoen. Zo moet het aanslagbiljet de geadresseerde eenduidige informatie verschaffen ter beoordeling van (de aard en hoogte van) de aanslag en de wijze en het tijdstip van betalen. Een juiste tenaamstelling en adressering van degene aan wie de aanslag is opgelegd op het aanslagbiljet is ook een vereiste. Tevens moet op het aanslagbiljet melding worden gemaakt van de bezwaarmogelijkheid. Ingevolge artikel 3:47 van de Awb moet een aanslag worden gemotiveerd bij de bekendmaking ervan. Ook is het op zijn minst wenselijk dat uit het aanslagbiljet blijkt om welk belastingmiddel het gaat, welk tijdvak het betreft en welk belastingobject en/of welke belastbare feiten het betreft.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat de brief van 8 juli 2015 met als onderwerp
‘Toelichting Naheffingsaanslag’alle in 4.2 genoemde elementen. De brief kan derhalve worden aangemerkt als naheffingsaanslag. De in de brief overigens vermelde informatie maakt niet dat er geen sprake is van een naheffingsaanslag. Overigens heeft belanghebbende niet gesteld en is niet gebleken dat belanghebbende door de afwijkende vorm van de naheffingsaanslag in haar rechten is beperkt. Belanghebbende heeft tenslotte tijdig bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de naheffingsaanslag op de juiste wijze is bekend gemaakt.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.4.
Met betrekking tot de toepassing van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb stelt de rechtbank het volgende voorop. Artikel 8:42, eerste lid, van de Awb strekt ertoe dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het in beroep bestreden besluit van de inspecteur aan de rechter – en de wederpartij – beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door de inspecteur genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan de inspecteur ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden De rechtbank neemt hierbij in overweging dat onder stukken in de zin van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb worden verstaan: stukken die de inspecteur bij het voorbereiden of nemen van zijn besluit tot het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag heeft geraadpleegd of die zich op dat moment in het dossier bevonden en stukken die pas in de loop van het beroep ter beschikking van de inspecteur zijn gekomen. Op belanghebbende rust de last om gemotiveerd te stellen dat artikel 8:42, eerste lid, van de Awb is geschonden, omdat er stukken bestaan die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming van de inspecteur maar niet door de inspecteur zijn overgelegd. Een en ander brengt niet met zich mee dat de inspecteur op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb verplicht is buiten de hem reeds ter beschikking staande of gestaan hebbende stukken, alsnog nadere gegevens te vergaren en over te leggen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling door de rechter van het aan hem voorgelegde geschil (zie Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672).
4.5.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, omdat van de wel overgelegde stukken de onderliggende stukken ontbreken. Het dossier ‘ [naam A] ’ lijkt een steeds belangrijker rol te gaan spelen en daarvan heeft de inspecteur niets overgelegd. Ook heeft de inspecteur niet alle stukken uit het onderzoek ‘ [naam B] ’ overgelegd. Tijdens de regiezitting van 17 maart 2017 heeft de inspecteur verklaard dat het controledossier betreffende belanghebbende erg omvangrijk is en stukken bevat die betrekking hebben op het [naam A] -onderzoek en het [naam B] -onderzoek. Maar de stukken die betrekking hebben op de onderhavige zendingen zijn naar de mening van de inspecteur allemaal ingebracht. Volgens belanghebbende is de subjectieve mening van de inspecteur niet relevant voor de beoordeling of het op de zaak betrekking hebbende stukken zijn.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is dat de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. De rechtbank neemt daarbij het volgende in overweging. In geschil is de naheffingsaanslag die dertien leveringen betreft aan een enkel leveringsadres. De inspecteur heeft verklaard dat hij niet de beschikking heeft over andere stukken betreffende deze leveringen en ook niet beschikt over de aan de wel overgelegde stukken ten grondslag liggende stukken. Het tegendeel is door belanghebbende onvoldoende gemotiveerd gesteld. De rechtbank acht het feit dat het strafproces jegens belanghebbende nog niet is afgerond daartoe niet relevant, omdat dat strafonderzoek op iets anders ziet dan de onderhavige naheffingsaanslag en door een andere instantie dan de inspecteur wordt verricht. De omstandigheid dat de hiervoor bedoelde dertien leveringen ook in dat strafproces worden meegenomen maakt dit niet anders. Dat er mogelijk gegevens in dat onderzoek naar boven komen die een ander licht zouden kunnen werpen op de leveringen ter zake waarvan de onderhavige naheffingsaanslag is opgelegd, is naar het oordeel van de rechtbank te vaag in het licht van de beoordeling of de onderhavige naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
4.7.
De rechtbank heeft bij de inspecteur het rechtshulpverzoek opgevraagd wat is gedaan aan het Verenigd Koninkrijk. Naar aanleiding daarvan heeft de inspecteur bij brief van 8 mei 2017 het rechtshulpverzoek aan het Verenigd Koninkrijk overgelegd. Daarbij heeft hij twee aanvullende processen-verbaal uit het onderzoek ‘ [naam B] ’ overgelegd. In deze processen-verbaal heeft de inspecteur teksten zwart gemaakt. Nu de inspecteur deze stukken, ongevraagd, heeft ingebracht zijn het op de zaak betrekking hebbende stukken geworden.
De aanvullende processen-verbaal zijn door de inspecteur in gedeeltelijk geanonimiseerde vorm verstrekt. De rechtbank gelooft de inspecteur in zijn verklaring dat het geanonimiseerde deel geen betrekking heeft op de onderhavige zendingen. Belanghebbende heeft verklaard mogelijk uit andere hoofde al de beschikking te hebben over de volledige, niet-geanonimiseerde, processen-verbaal. Belanghebbende stelt dat zij met de niet-geanonimiseerde stukken mogelijk kan aantonen dat de zendingen naar het Verenigd Koninkrijk zijn gegaan. Van die stelling heeft belanghebbende de bewijslast. Nu belanghebbende heeft verklaard mogelijk reeds de beschikking te hebben over de volledige stukken verbindt de rechtbank geen gevolgen aan de omstandigheid dat deze stukken niet volledig zijn overgelegd.
4.8.
De stukken met betrekking tot het onderzoek ‘ [naam A] ’ acht de rechtbank geen op de zaak betrekking hebbende stukken nu niet aannemelijk is dat die stukken ook zien op de leveringen waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft. Ondanks dat de inspecteur mogelijk wel de beschikking heeft gehad of heeft over die stukken zijn dat dan geen op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:45, eerste lid, van de Awb.
Is de naheffingsaanslag terecht opgelegd?
4.9.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet op de accijns is accijns verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van in het eerste lid van dat artikel genoemde accijnsgoederen. Niet in geschil is dat de onderhavige zendingen accijnsgoederen betreffen.
Op grond van artikel 2, eerste lid aanhef en onderdeel a, van de Wet op de accijns is het aan een accijnsschorsingsregeling onttrekken, daaronder begrepen het onregelmatig onttrekken, van accijnsgoederen uitslag tot verbruik in de zin van de Wet op de accijns.
Ingevolge artikel 2a, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de accijns is geen sprake van uitslag tot verbruik indien een accijnsgoed vanuit een AGP naar een andere daarvoor aangewezen AGP of een (in het buitenland gelegen) belastingentrepot wordt gebracht (accijnsschorsingsregeling). In artikel 2b, tweede lid, van de Wet op de accijns is bepaald dat - voor zover hier van belang - de overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling eindigt op het tijdstip waarop de geadresseerde de accijnsgoederen in ontvangst heeft genomen.
4.9.1.
Met betrekking tot onregelmatigheden bij de overbrenging bepaalt, voor zover hier van belang, artikel 2c van de Wet op de accijns het volgende:
“1. Indien tijdens een overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling in Nederland een onregelmatigheid heeft plaatsgevonden die resulteerde in uitslag tot verbruik van deze goederen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, vindt de uitslag tot verbruik plaats in Nederland.
2. Indien in Nederland wordt geconstateerd dat zich tijdens een overbrenging van accijnsgoederen als bedoeld in het eerste lid een onregelmatigheid heeft voorgedaan die resulteerde in uitslag tot verbruik van deze goederen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, en er niet kan worden vastgesteld waar de onregelmatigheid plaatsvond, wordt deze geacht te hebben plaatsgevonden in Nederland op het tijdstip waarop de onregelmatigheid werd geconstateerd.
3. Indien vanuit Nederland onder een accijnsschorsingsregeling overgebrachte accijnsgoederen niet op de plaats van bestemming zijn aangekomen en tijdens de overbrenging geen onregelmatigheid is geconstateerd die resulteerde in uitslag tot verbruik van de accijnsgoederen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, wordt de onregelmatigheid geacht te hebben plaatsgevonden in Nederland op het tijdstip van aanvang van de overbrenging, tenzij binnen een termijn van vier maanden na de aanvang van de overbrenging als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, ten genoegen van de inspecteur wordt aangetoond dat de overbrenging is geëindigd overeenkomstig artikel 2b, tweede lid, of dat is vastgesteld waar de onregelmatigheid plaatsvond.
4. Indien de persoon die de in artikel 56 bedoelde zekerheid heeft gesteld, niet op de hoogte was of mogelijk niet op de hoogte was van het feit dat de goederen niet ter bestemming zijn aangekomen, wordt hem een termijn van een maand, te rekenen vanaf het tijdstip van de verstrekking van die informatie door de inspecteur, gegund om het eindigen van de overbrenging overeenkomstig artikel 2b, tweede lid, of de plaats waar de onregelmatigheid heeft plaatsgevonden, aan te tonen.
5. Indien in de in het tweede en derde lid bedoelde situaties binnen een termijn van drie jaar vanaf de datum waarop de overbrenging overeenkomstig artikel 2b, eerste lid, is aangevangen, wordt vastgesteld dat de onregelmatigheid daadwerkelijk heeft plaatsgevonden in een andere lidstaat, is de accijns in die lidstaat verschuldigd.
6. Indien de accijns in een andere lidstaat verschuldigd is geworden op grond van het feit dat de onregelmatigheid werd geacht te hebben plaatsgevonden in die lidstaat en binnen een termijn van drie jaar vanaf de datum waarop de overbrenging overeenkomstig artikel 2b, eerste lid, is aangevangen, wordt vastgesteld dat de onregelmatigheid daadwerkelijk heeft plaatsgevonden in Nederland, is het eerste lid van toepassing.
7. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder onregelmatigheid verstaan, een andere dan de in artikel 2, vijfde lid, bedoelde situatie die zich tijdens een overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling voordoet en als gevolg waarvan een overbrenging of een onderdeel van een overbrenging van accijnsgoederen niet overeenkomstig artikel 2b, tweede lid, is geëindigd.”
4.9.2.
Voor het antwoord op de vraag of het belastbare feit - de uitslag - zich heeft voorgedaan, stelt de rechtbank voorop dat de bewijslast daarvan op de inspecteur rust.
4.10.
De inspecteur wijst op de uit Italië ontvangen stukken. Uit het onderzoek dat is gedaan door de Italiaanse autoriteiten blijkt dat er geen zendingen zijn aangekomen bij [naam gadresseerde] , terwijl zij wel zendingen als
‘voltooid’heeft afgemeld in het EMCS. Met name met betrekking tot de laatste zending uit het in 2.2 opgenomen overzicht is hiermee aangetoond dat die zending de geadresseerde niet heeft bereikt, maar dat de zending door of namens die geadresseerde wel is afgemeld. Ook is er geen enkel fysiek noch administratief bewijs aangetroffen dat de onderhavige zendingen ooit daadwerkelijk in het belastingentrepot van [naam gadresseerde] zijn ontvangen. Op basis daarvan constateert de inspecteur dat er zich onregelmatigheden hebben voorgedaan gedurende de overbrenging van de goederen. Nu niet kan worden vastgesteld waar die onregelmatigheden zich hebben voorgedaan is Nederland op basis van artikel 10, vierde lid, van de horizontale richtlijn accijns (Richtlijn 2008/118/EG) en artikel 2c van de Wet op de accijns heffingsbevoegd met betrekking tot de accijns, aldus de inspecteur. Tevens stelt de inspecteur zich op het standpunt dat belanghebbende meer dan voldoende in de gelegenheid is gesteld de in de wet geboden tegenbewijsmogelijkheid te gebruiken, maar dat dit niet tot een andere uitkomst heeft kunnen leiden.
4.11.
De rechtbank neemt bij de beoordeling van de door de inspecteur gestelde onregelmatigheden naast de bevindingen van de Italiaanse autoriteiten nog het volgende in overweging. In het Overzicht Proces-verbaal van de FIOD (dossier [dossiernr accijnsonderzoek] , codenummer 3-OPV-01) zijn ook verklaringen opgenomen van werknemers van belanghebbende.
Op 25 juni 2014 heeft [naam baliemedewerker] (baliemedewerker) verklaard, onder andere over een afgeluisterd telefoongesprek:
“Ik begreep eerst niet goed wat [naam medewerker 1] bedoelde maar ik moest van hem vrachtbrieven (CMR’s) opmaken en de originele papieren bij mij houden. Deze originele papieren heb ik gewoon apart gelegd. Wat daar verder mee gebeurd is weet ik niet.”
“Op de CMR’s die ik vervolgens op verzoek van [naam medewerker 1] heb uitgedraaid stond dan wel een andere goederensoort. Een onderliggend dossier was er dan verder niet. Wat er verder met de CMR gebeurde weert ik ook niet. Ik vond het zelf ook heel erg gek.”
“Op de originele papieren stond in ieder geval drank. Ik weet dat [naam medewerker 1] een voorbeeld had van een CMR zoals hij die wilde. Ik weet niet waarom hij een eigen sjabloon had. Ik heb maar gewoon gedaan wat hij maar van mij vroeg. Voor de rest had ik daar geen bemoeienis mee.”
[naaam medewerker 2] heeft op 27 juni 2014 verklaard:
“Ik blijf staan achter de verklaring die ik afgelopen woensdag heb afgelegd. Ik heb natuurlijk wel geruchten of verhalen gehoord van mede collega’s met betrekking tot CMR vrachtbrieven dat zij in opdracht van [naam medewerker 1] deze moesten tekenen. Die collega’s zijn [baliemedewerker 2] en [naam baliemedewerker] . Zij vertelden tegen mij, dat [naam medewerker 1] zelf met CMR vrachtbrieven kwam.”
En
“Op de vraag waar de goederensoort hygiene products staan opgeslagen bij [belanghebbende] dan zeg ik die hebben wij niet. De goederensoort hygene products ben ik nog nooit tegengekomen, ook niet in het systeem.”
Op 26 juni 2014 heeft [baliemedewerker 2] (balie medewerker) verklaard omtrent het opmaken van CMR vrachtbrieven in strijd met de werkelijkheid:
“Het gaat hier om CMR’s die opgemaakt worden door [naam medewerker 1] en die hij dan door mij laat tekenen. Ook zet ik het containernummer en het zegelnummer erop. Het zegel wordt dan ook door mij op de container gedrukt, het hangt er maar net vanaf wie achter de balie zit. Het kenteken wat op de aan mij getoonde CMR staat geschreven is daar niet door mij op geplaatst.”
En verder heeft [baliemedewerker 2] verklaard:
“In dit geval gaat het om een eerder bij ons ingeslagen en opgeslagen zending met drank. Ik krijg op dan de opdracht van [naam medewerker 1] om op papier een bepaalde partij drank uit te slaan en daarvoor het dossier uit te draaien uit het systeem. In het dossier zie ik dan, zoals in dit geval de [vrachtbriefnr] , dat hierop dan de [partijnr] met Glens Wodka staat genoemd. De gegevens zoals ik die zie op deze CMR zijn niet door mij ingevuld. De goederen zoals opgenomen op deze CMR zijn eerst in de loods gescanned en aan de transportorder gekoppeld. De naam- en adresgegevens worden gekoppeld aan de CMR nadat deze ingevoerd door diegene die de uitslagorder heeft gemaakt. Dit kan dan door [naam medewerker 1] gedaan zijn of anders door iemand aan wie de opdracht gegeven is. dit dossier wordt in zijn geheel afgehandeld als zijnde uitgeslagen en vervoerd naar Spanje. De bijbehorende CMR is door mij in opdracht van [naam medewerker 1] afgetekend.
Vervolgens is in dit geval door [naam medewerker 1] de [vrachtbriefnr] aan mij overhandigd en door mij ondertekend. De partij drank werd dan feitelijk met de container [containernr] vervoerd naar Engeland onder de naam “Hygiene products”. Op de container werd dan het zegel [zegelnr] . Ik vond dit alles natuurlijk wel vreemd maar heb gewoon gedaan wat de baas van mij vroeg. Ik heb dit overigens ook besproken met [naam loodsbaas] te weten de loodsbaas bij [belanghebbende] Deze heeft ook dingen gezien die hij vreemd vind maar ook deze heeft volgens mij maar gewoon gedaan wat de baas van hem vroeg.”
En
“Ik kan alleen maar zeggen dat ik niet op eigen initiatief de CMR’s heb afgetekend waar we het vandaag over hebben gehad maar dat dit ik dit heb gedaan omdat mijn werkgever [naam medewerker 1] dit van mij heeft gevraagd. Momenteel verkeer ik in een zeer onzekere situatie. Ik vraag mij bijvoorbeeld al hoe het mijn baan zal aflopen. Ook vraag ik mij af of ik vervolgd zal worden door justitie.”
En op 26 juni 2014 heeft hij onder meer verklaard:

De partij drank werd dan feitelijk met de container [containernr] vervoerd naar Engeland onder de naam "Hygiene products
Op de vraag waar de benaming Hygiene voor werd gebruikt verklaarde hij :
“Die werd alleen gebruikt voort dit soort transporten.”
[naam officemanager] (office manager) heeft op 27 juni 2014 verklaard omtrent het opmaken van CMR vrachtbrieven in strijd met de werkelijkheid:
“Ik wil eerst opmerken dat ik, [naam officemanager] , nooit enig gewin gehad heb maar gewoon heb gedaan wat mij werd opgedragen. Ik vind het moeilijk om hierover te verklaren en heb het gevoel dat ik mijn baas [naam medewerker 1] laat vallen. Het klopt dat er sprake is geweest van dubbele CMR’s.
Er werden zoals gezegd voor één en dezelfde zending dubbele cmr’s opgemaakt. Het gaat dan om zendingen met drank waarvoor dan twee vrachtbrieven opgemaakt worden, waarvan op één van de CMR’s dan als goederen omschrijving een algemene goederenomschrijving staat vermeld. Wat de bestemming was van deze goederen, weet ik echt niet.
Een zending drank die bijvoorbeeld een tijdje daarvoor bij ons in de loods was aangeleverd door een extern bedrijf zoals bijvoorbeeld ‘ [naam extern bedrijf] ’ werd door werknemers die destijds in de Accijnsgoederen Plaats werkte gecontroleerd en vervolgens ‘ingeslagen’.
Vervolgens kregen wij de uitslagopdracht via de opdrachtgever en daar bedoel ik de klant mee of via [naam medewerker 1] om de uitslag te regelen van een zending met drank. Zo’n opdracht kwam via de e-mail. Vervolgens maakte ik dan een Electronisch Administratief Document op en een CMR.
Het is dus voorgekomen dat ik voor één en dezelfde partij in dit geval drank twee CMR’s heb opgemaakt. Het dossier werd vervolgens in een bakje op de balie op de locatie [naam lockatie] gelegd en dit bakje werd dan vervolgens door [naam medewerker 1] geleegd.
Zo’n tweede CMR werden gemaakt vanuit een special excel bestand die gevoegd was bij afzonderlijk e-mail bericht welk ik ontving van [naam medewerker 1] . Dit excel bestand was een sjabloon van een CMR. Wanneer dit bestand werd geprint kwam er een CMR uit de printer. Ik kreeg deze CMR van [naam medewerker 1] en de CMR was al ingevuld. Wanneer ik de CMR had geprint, tekende ik deze en gaf hem aan de chauffeur mee die de vracht vervoerde. Volgens mij stond er geen drank meer op deze CMR, maar een algemene omschrijving. Als u mij vraagt of er dan Hygene Products op deze CMR stonden, dan sluit ik dat niet uit. Ik heb in 2012 denk ik een keer of 5 een dergelijke CMR van [naam medewerker 1] gekregen in een Excel bestand. Ik wist op dat moment dat middels deze CMR’s de goederenomschrijving van de drank was veranderd in een andere goederensoort. Ik weet niet wat de bestemming was van de Excel CMR’s Ik heb daar niet naar gekeken. Volgens mij was het om anderen niet te laten weten dat er sterke drank in zat voor bijvoorbeeld diefstel. (…)”
Op 26 juni 2014 heeft [naam expeditie medewerker] (expeditie medewerker) het volgende verklaard:
“Op allebei de CMR vrachtbrieven zie ik de handtekening staan van [baliemedewerker 2] . Ik zie enerzijds een CMR met daarop de goederensoort drank. daar kan ik van zeggen dat ik die heb geleden. Ik zie ook een containernummer staan dus ik moet ervan uitgaan, dat dit ook de container is waarin het is geladen. Op de andere vrachtbrief zie ik hygiënische producten staan vermeld, dat heb ik beslist niet geladen. Dat is heel opvallend en merkwaardig.”
En
“Ik werk hier al ongeveer tien jaar en heb inderdaad wel eens geruchten gehoord van collega’s dat er drank wegging in plaats van hygiënische producten. De CMR van drank moest dan ik een apart bankje en die werd af en toe leeg gehaald door [naam medewerker 1] .”
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met hetgeen hij heeft overgelegd, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van onregelmatigheden gedurende de overbrengingen van de goederen waarop de in 2.2 genoemde dertien e-AD’s betrekking hebben. Met name voor de laatste zending is aannemelijk geworden dat de goederen niet zijn afgeleverd bij de geadresseerde. De inval door de Italiaanse autoriteiten heeft plaatsgehad op de dag waarop de goederen volgens EMCS zouden zijn afgeleverd, maar op het moment van de inval was de loods leeg en er zijn geen bescheiden aangetroffen die erop wijzen dat de goederen in de loods zijn (geweest) noch zijn er personen aangetroffen die daar mogelijk enig werk voor hebben verricht. Dat er geen sprake is van een eenmalige zending, maar dat er sprake is van een patroon is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt met de informatie uit Italië over de gang van zaken met betrekking tot de activiteiten van [naam gadresseerde] en de verklaringen van werknemers van belanghebbende zoals weergegeven in 4.11.
4.13.
Op grond van artikel 2c, vierde lid, van de Wet op de accijns heeft belanghebbende dan een maand tijd om, vanaf het moment waarop de inspecteur haar die informatie heeft verstrekt, het eindigen van de overbrenging of de plaats waar de onregelmatigheid heeft plaatsgevonden aan te tonen. In de ongedateerde brief genoemd in 2.5 heeft de inspecteur belanghebbende op de hoogte gesteld van de onregelmatigheden bij de overbrenging van de goederen. In de maanden daarna is er veelvuldig contact geweest tussen belanghebbende en de inspecteur. De naheffingsaanslag is met dagtekening 8 juli 2015 opgelegd. Derhalve heeft belanghebbende meerdere maanden tijd gehad om aan te tonen dat de overbrenging is geëindigd of waar de onregelmatigheid heeft plaatsgevonden. Belanghebbende heeft echter in die tijd geen inhoudelijke reactie gegeven. Zij heeft derhalve niet de informatie geleverd die nodig is om het opleggen van een naheffingsaanslag te voorkomen.
4.14.
Voorts heeft belanghebbende niet gesteld, laat staan aangetoond dat er binnen drie jaar na de aanvang van het transport in enig ander land heffing van accijns heeft plaatsgevonden over de goederen van de onderhavige dertien zendingen. Het zesde lid van artikel 2c van de Wet op de accijns is dan ook niet van toepassing. Belanghebbende heeft niet aangetoond dat de goederen op enig moment zijn onttrokken en waar deze goederen zijn onttrokken. Het is volstrekt onduidelijk gebleven wat er met de goederen van deze zendingen is gebeurd. Gezien het tijdsverloop na de aanvang van het laatste transport (27 november 2013) is er thans ook geen enkele reden de beslissing in de onderhavige zaak aan te houden in verband met mogelijke gegevens die nog uit nader onderzoek, zoals een onderzoek á decharge in het strafproces, bekend kunnen worden. Om die reden ziet de rechtbank ook geen reden mogelijke getuigen zoals [naam getuigen] en [naam getuigen] te horen. Enig licht op waar de goederen inmiddels zijn aanbeland en of daar inmiddels accijns over is geheven kan gezien het tijdverloop niet meer leiden tot een vermindering of vernietiging van de naheffingsaanslag.
4.15.
Belanghebbende stelt verder dat de accijnsschorsingsregeling op juiste wijze is beëindigd, omdat de geadresseerde in Italië ( [naam gadresseerde] ) de accijnsgoederen in EMCS heeft afgemeld. Zij stelt dat daarmee is voldaan aan de bepalingen in de Verordening EG 684/2009 van 24 juli 2009, de Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008, houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van Richtlijn 92/12/EEG (hierna: de Richtlijn) en de Wet. Volgens belanghebbende kan zij daarom niet aansprakelijk worden gehouden voor de accijnsheffing op de betreffende goederen, ook niet indien de berichten van ontvangst in EMCS als vals moeten worden aangemerkt. Zij verwijst ter ondersteuning van deze stelling naar de bij de invoering van het EMCS-systeem gedane uitlatingen dat de voorwaarden voor de aanvang en beëindiging van de overbrenging en de zuivering van de verantwoordelijkheden moeten worden verduidelijkt (onderdeel 23 van de preambule bij de Richtlijn) en dat met dit systeem de fiscale aansprakelijkheid van de verzendende entrepothouder sneller eindigt (zie voor uitlatingen in deze zin de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2008/09, 32 031, nr. 3, p. 2-4).
4.16.
Het is vaste jurisprudentie dat onder de oude accijnsrichtlijn (richtlijn 92/12/EEG) een vals bewijs van ontvangst niet kon worden aangemerkt als een bewijs van ontvangst in de zin van die richtlijn (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:56).
4.17.
De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat dat onder de nieuwe richtlijn en de daarmee samenhangende aanpassing van de Wet op de accijns anders is. De rechtbank begrijpt de uitlatingen in de Memorie van Toelichting zo dat daarmee ‘slechts’ tot uitdrukking is gebracht dat het elektronische verkeer sneller is en de kans op het in het ongerede raken van bewijsmiddelen verkleint ten opzichte van het oude, papieren, systeem.
4.18.
Gelet op het voorgaande falen de stellingen van belanghebbende dat artikel 28, eerste lid, van de richtlijn en artikel 2b, tweede lid, van de Wet op de accijns aldus moeten worden uitgelegd dat de verzendingen waren geëindigd nadat belanghebbende de berichten van ontvangst had ontvangen, en dat zij daarna niet meer voor de accijnsheffing kon worden aangesproken.
Ook brengt de door belanghebbende ingestuurde uitspraak van de Tax Chamber van de First-tier Tribunal van 7 juni 2017 de rechtbank niet tot een ander oordeel. Deze uitspraak betreft immers het rechtsstelsel van een ander land.
4.19.
Gelet op al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. De naheffingsaanslag is dan in bezwaar terecht gehandhaafd en het beroep is ongegrond.
Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb en in verband met de overschrijding van de redelijke termijn?
4.20.
Belanghebbende heeft verzocht om het toekennen van een vergoeding voor door haar geleden en te lijden schade op grond van artikel 8:88 van de Awb. Ook verzoekt zij om een immateriële schadevergoeding als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn.
4.21.
Het genoemde artikel maakt deel uit van titel 8.4 van de Awb. Die titel is niet van toepassing op schade veroorzaakt door besluiten of andere handelingen van bestuursorganen voor zover genomen of verricht in het kader van aan de Belastingdienst opgedragen taken (behoudens een hier niet aan de orde zijnde uitzondering). Dit volgt uit het overgangsrecht waarin is voorzien bij de invoering van titel 8.4, te weten artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in samenhang bezien met de omstandigheid dat artikel 4.126 van de Awb nog niet in werking is getreden (Stb. 2013, 162).
4.21.1.
Het voornoemde overgangsrecht brengt mee dat artikel 8:73 van de Awb, zoals dit artikel luidde voor zijn vervallenverklaring per 1 juli 2013, nog van toepassing is. Ingevolge dat artikel is veroordeling tot betaling van schadevergoeding alleen mogelijk bij een gegrond beroep. Nu van een gegrond beroep geen sprake is (zie 4.19), wordt niet aan voornoemde voorwaarde voldaan, zodat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
4.22.
Met betrekking tot het verzoek om de toekenning van een immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn oordeelt de rechtbank als volgt.
4.23.
Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift (17 juli 2015) en de dagtekening van de uitspraak van de rechtbank (18 oktober 2018) zijn (afgerond) 3 jaar en 3 maanden of 39 maanden verstreken.
4.24.
De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is vierentwintig maanden, waarvan zes maanden voor bezwaar en achttien maanden voor beroep. Bijzondere omstandigheden kunnen echter aanleiding zijn voor verlenging van de termijn van vierentwintig maanden. Tot deze bijzondere omstandigheden kunnen onder meer worden gerekend:
De ingewikkeldheid van de zaak, die bijvoorbeeld kan zijn gelegen in de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede in de verknochtheid van de zaak met andere zaken betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n); en
De invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006).
4.25.
De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak sprake is van bijzondere omstandigheden die een verlenging van de redelijke termijn met zich brengen. Belanghebbende heeft op 26 april 2016 het beroep ingediend. Dit beroep was nauwelijks gemotiveerd en belanghebbende heeft verzocht om een nadere ruime termijn om de gronden van het beroep aan te vullen en (nader) te onderbouwen. Als reactie op de door de inspecteur ingediende op de zaak betrekking hebbende stukken heeft belanghebbende bij fax op 23 september 2016 wederom verzocht om een ruime termijn voor het indienen van een repliek. De conclusie van repliek heeft belanghebbende op 24 oktober 2016 ingediend. In deze conclusie van repliek heeft belanghebbende voor het eerst inhoudelijke gronden opgenomen. Belanghebbende is uitgenodigd voor een zitting 6 januari 2017. Op 15 december 2016 heeft belanghebbende verzocht om uitstel van deze zitting, omdat zij nog geen onderzoekswensen á decharge heeft kunnen indienen in het strafrechtelijk onderzoek. Teneinde het verloop van de procedure met partijen te bespreken is een regiezitting gepland op 17 maart 2017. In de pleitnotitie voor die zitting verzoekt belanghebbende wederom om aanhouding van de zaak.
4.26.
Bij brief van 18 april 2017 heeft de rechtbank de inspecteur verzocht nadere informatie aan te leveren. Deze informatie heeft de inspecteur bij brief van 8 mei 2017 toegestuurd. In haar reactie van 14 juni 2017 heeft belanghebbende haar verzoek tot opschorting van de procedure gehandhaafd. De uiteindelijke inhoudelijke mondelinge behandeling heeft op 14 juni 2018 plaatsgehad.
4.27.
Nu (de gemachtigde van) belanghebbende gedurende deze hele procedure steeds heeft verzocht om aanhouding van de zaak en dit ook inderdaad in een zekere mate is gerealiseerd ziet de rechtbank aanleiding om de redelijke termijn te verlengen met 15 maanden. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat de Awb de mogelijkheid biedt voor het indienen van een conclusie van repliek en het houden van een regie-zitting. In het onderhavige geval vindt de rechtbank echter voldoende aanleiding om ook ter zake van de redelijke termijn voor de behandeling van het beroep in eerste feitelijke instantie een verlengde termijn in aanmerking te nemen. De redelijke termijn bedraagt dan 39 maanden. Nu de totale procedure tot aan de uitspraak van de rechtbank een duur heeft van 39 maanden is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft dan ook geen recht op een vergoeding van immateriële schade.
4.28.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om (materiële en immateriële) schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 18 oktober 2018 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter,
mr. drs. M.H. van Schaik en prof. dr. G. van Norden, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.