De rechtbank is verder van oordeel dat indien artikel 8, derde lid, van de UR Bpm zo moet worden uitgelegd als de inspecteur voorstaat, deze bepaling niet verenigbaar is met het Unierecht. Er is geen aanleiding om de in 4.4 vermelde jurisprudentie over schadeauto’s niet ook toe te passen op ingevoerde auto’s met essentiële gebreken. Een essentieel gebrek is immers een specifieke schade waardoor het gebruik van de weg niet meer is toegestaan.
Daaraan doet niet af (i) dat vanuit de optiek van de verkeerswetgeving bezien er een relevant verschil bestaat tussen een auto met essentiële gebreken en een ‘normale’ schade-auto, en (ii) dat aan de inspecteur kan worden toegegeven dat het vanuit de optiek van een registratiebelasting zoals de Bpm niet onlogisch is om voor de heffing van Bpm uit te gaan van de waarde van de auto in een staat waarin volgens de verkeerswetgeving aan het verkeer mag worden deelgenomen. Het gaat hier namelijk om de toepassing van artikel 110 van de VWEU. Vanuit de optiek van die bepaling moet worden gekeken of de heffing zo uitwerkt dat de invoer van tweedehands auto’s met essentiële gebreken wordt ontmoedigd ten opzichte van een koop van gelijksoortige nationale auto’s (vgl. HvJ EU 19 december 2013, C-437/12, zaak X, rov. 32). En dat effect heeft artikel 8, derde lid, van de UR Bpm bij de uitleg van de inspecteur. De rechtbank licht dat toe met het volgende voorbeeld.
Een Nederlands ingezetene koopt een auto met essentiële gebreken uit een andere lidstaat (buitenlandse situatie). De auto heeft bij de aankoop een handelsinkoopwaarde van € 2.000. Nadat de essentiële gebreken zijn hersteld, heeft de auto een handelsinkoopwaarde van € 10.000. Bij toepassing van artikel 8, derde lid, van de UR Bpm volgens de uitleg van de inspecteur zou voor de bepaling van de verschuldigde Bpm moeten worden uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 10.000.
Indien een vergelijkbare reeds in Nederland geregistreerde auto met essentiële gebreken zou worden gekocht en daarna zou worden hersteld (binnenlandse situatie), is de koper geen Bpm verschuldigd. Op de auto in de binnenlandse situatie rust nog wel Bpm, maar de op die auto rustende Bpm zou gelijk zijn aan een gedeelte van de oorspronkelijke Bpm dat evenredig is aan de handelsinkoopwaarde (van € 2.000).
De Bpm die in de buitenlandse situatie zou moeten worden betaald is dus hoger dan de op de auto rustende Bpm in een binnenlandse situatie. In wezen wordt in de buitenlandse situatie de waardestijging als gevolg van herstel van de essentiële gebreken door de koper onderworpen aan de heffing van Bpm. Dit maakt dat het in dit opzicht aantrekkelijker is om een auto met essentiële gebreken in Nederland te kopen dan een auto met essentiële gebreken uit een andere lidstaat. De door de inspecteur voorgestane uitleg leidt dan tot een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerd gebruikt motorvoertuig in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortig, reeds op het nationale grondgebied geregistreerd gebruikt motorvoertuig. Dit is echter niet toegestaan op grond van artikel 110 VWEU.