ECLI:NL:RBZWB:2018:1776

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
26 maart 2018
Zaaknummer
BRE - 16 _ 2693
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschillen over navorderingsaanslag en aanslag inkomstenbelasting met betrekking tot aanmerkelijk belang en fiscale transparantie

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 maart 2018 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had over de jaren 2009 en 2010 navorderingsaanslagen en aanslagen inkomstenbelasting ontvangen, die betrekking hadden op voordelen uit vervreemding van een aanmerkelijk belang. De inspecteur had verzocht om ontslag van instantie, maar dit verzoek werd afgewezen omdat de belangen van de belanghebbende zwaarder wogen. De rechtbank oordeelde dat de navorderingsaanslag voor 2009 tijdig was vastgesteld, maar dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende fiscaal partner was van de inbrenger van het vermogen in de stichting, waardoor de bijtelling van inkomen uit aanmerkelijk belang niet terecht was. De rechtbank vernietigde de navorderingsaanslag 2009 en verminderde de aanslag 2010 tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.020. De rechtbank veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende en gelastte de terugbetaling van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 16/2693 en 16/2694
uitspraak van 22 maart 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2009 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer].H.97) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.955 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.953.876 (hierna: de navorderingsaanslag 2009). Tevens heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2010 een definitieve aanslag (aanslagnummer [aanslagnummer].H.06) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.020 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 929.325 (hierna: de aanslag 2010). Bij elk van deze belastingaanslagen is tevens bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij – in afzonderlijke geschriften vervatte – uitspraken op bezwaar van 21 april 2016 de navorderingsaanslag 2009 en de aanslag 2010 gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brieven van 29 april 2016, ontvangen bij de rechtbank op 2 mei 2016, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van - in totaal - € 92. Belanghebbende heeft vervolgens bij afzonderlijke brieven van 11 mei 2016 de beroepen (nader) gemotiveerd.
1.4.
Bij fax van 12 mei 2016 heeft belanghebbende tezamen met [A] (hierna: [A]) een bericht gestuurd inzake toerekening van inkomen uit aanmerkelijk belang.
1.5.
Bij brief van 27 juni 2016 heeft de inspecteur medegedeeld dat belanghebbende per 14 juni 2016 onder de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (hierna: WSNP) valt en heeft hij verzocht om de behandeling van de zaken op grond van artikel 8:22 van de Awb in samenhang met artikel 27 van de Faillisementswet te schorsen en de bewindvoerder op te roepen. In dit kader is de volgende correspondentie gevolgd:
  • Een fax van 14 juli 2016 van belanghebbende;
  • Een brief van 16 augustus 2016 van [bewindvoerder], de bewindvoerder, waarin deze bericht de procedure niet over te nemen, aangevuld met toezending van het vonnis van de Rechtbank Oost-Brabant van 14 juni 2016 waarin ten aanzien van belanghebbende de toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken en [bewindvoerder] tot bewindvoerder is benoemd;
  • Een fax van 17 augustus 2016 van belanghebbende.
1.6.
De inspecteur heeft in beide zaken een verweerschrift met datum 26 september 2016 ingediend. Daarin is onder meer gevraagd om ontslag van instantie op grond van artikel 27, tweede lid, van de Faillisementswet.
1.7.
Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, bij faxen van 17 januari 2017 gereageerd op het verzoek van de inspecteur om ontslag van instantie.
1.8.
Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, bij afzonderlijke faxen van 17 maart 2017 gereageerd op de verweerschriften. Bij fax van 14 juni 2017 heeft belanghebbende haar beroepen nader aangevuld.
1.9.
Bij brief van 6 juli 2017 heeft de inspecteur voor ieder jaar afzonderlijk een geschrift aangeduid als ‘conclusie van dupliek’ ingediend. Bij brief van 24 juli 2017 heeft de inspecteur een daarbij ontbrekende bijlage (bijlage 5) ingezonden.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2017 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [verweerder].
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 30 juni 2017 aan belanghebbende op het adres [adres] te [woonplaats], Verenigde Arabische Emiraten, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Uit informatie van PostNL is evenwel gebleken dat de uitnodiging pas op 4 september 2017, na de zitting derhalve, door de douaneautoriteiten van [woonplaats] is vrijgegeven.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 16 augustus 2017 aan partijen per post is verzonden.
1.11.
Naar aanleiding van de afwezigheid van belanghebbende ter zitting heeft de griffier contact met belanghebbende gezocht in verband met het probleem dat enerzijds belanghebbende geen domicilie wil althans kan kiezen in Nederland en anderzijds post die wordt verzonden naar het postadres in [woonplaats] klaarblijkelijk regelmatig niet of althans vertraagd aankomt. Vervolgens zijn afspraken gemaakt over de wijze van correspondentie.
1.12.
Met instemming van partijen is het onderzoek na de zitting schriftelijk voortgezet. Van de zijde van de inspecteur is daarop bij brief van 12 september 2017 een nader stuk ingekomen. Vervolgens heeft de rechtbank belanghebbende in de gelegenheid gesteld te reageren op dit stuk, alsmede op de conclusie van dupliek en het verhandelde ter zitting. Belanghebbende heeft daarop bij fax van 20 november 2017 en fax van 1 december 2017 gereageerd. Hierna is bij brieven van 22 december 2017 het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak binnen twaalf weken aangekondigd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaring van de inspecteur ter zitting, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
2.
2.1.
Belanghebbende en [A] hebben vijf kinderen. Deze kinderen waren in 2009 en 2010 minderjarig.
2.2.
Op 10 november 2003 heeft [B] (hierna: [B]) de Stichting “[Stichting]” (hierna: de Stichting) opgericht. De Stichting is statutair gevestigd in de gemeente Eindhoven. [B] is bij oprichting tot enig bestuurder van de Stichting benoemd.
2.3.
In het kader van een vaststellingsovereenkomst tussen [A Groep] en [B Groep] heeft de Stichting op 10 november 2003 25% van de aandelen in [C BV], 25% van de aandelen in [D BV] en 12,5% van de aandelen in [E NV] (hierna: de aandelenbelangen) verkregen. De koopsommen ter zake van die verkrijgingen bedroegen respectievelijk € 1.315.269, € 2.097.061 en € 1.500.000. De Stichting is deze aan [A] schuldig gebleven.
2.4.
Op 12 juni 2006 is, na de geboorte van het vijfde kind van belanghebbende en [A], de Stichting hernoemd tot Stichting “[Stichting]”.
2.5.
Op respectievelijk 30 en 31 december 2009 heeft de Stichting de aandelenbelangen vervreemd voor respectievelijk € 3.125.960, € 4.179.586 en € 2.889.310. Belanghebbende hield in 2009 via [F BV] indirect 12,5% van de aandelen in [E NV].
2.6.
Op 21 januari 2010 heeft de Stichting 43,3% van de aandelen in [G BV] vervreemd voor een bedrag van € 1.864.596. De verkrijgingsprijs van dit belang bedroeg € 5.945.
2.7.
[B] was (ook) in de jaren 2009 en 2010 enig bestuurder van de Stichting. Op grond van – het in die jaren van toepassing zijnde – artikel 4.2 van de statuten van de Stichting (hierna: de statuten) benoemt en ontslaat [notaris], notaris te Eindhoven (hierna: de notaris), bestuurders van de Stichting. Artikel 15.2 van de statuten bepaalt: “Een besluit van het bestuur tot statutenwijziging behoeft de voorafgaande toestemming van het bestuur van alle rechtspersonen waarin de stichting aandelen houdt, alsmede voor zover het betreft een wijziging van artikel 4 lid 2 (…) van deze statuten van de daar genoemde personen.”
2.8.
Per 1 augustus 2011 zijn de statuten gewijzigd. In het gewijzigde artikel 4.2 wordt bepaald dat [A] bestuurders ontslaat en benoemt.
2.9.
Op 14 oktober 2013 is belanghebbende naar Knokke te België verhuisd. Op 11 juni 2014 is zij naar [woonplaats] verhuisd.
2.10.
De navorderingsaanslag 2009 is gezonden naar een adres in Uden zijnde het adres van de ouders van [A].
2.11.
Op 30 november 2015 heeft de inspecteur een bezwaarschrift met datum 27 november 2015 ontvangen van de (toenmalige) gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] van [kantoornaam gemachtigde]. In het bezwaarschrift staat:
“(…)
Betreft: bezwaar tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2009 ten name van [belanghebbende], aanslagnummer: [aanslagnummer].H.97.
(…).
Het bezwaar richt zich tegen het in aanmerking nemen van winst uit aanmerkelijk belang in box 2. (…).”
2.12.
Met ingang van 14 juni 2016 valt belanghebbende onder de WSNP. Bij brief van 16 augustus 2016 schrijft de bewindvoerder [bewindvoerder] aan de rechtbank en – in afschrift – de inspecteur:
“(…). Ondanks dat ik nog niet formeel ben opgeroepen ex art. 27 Fw, bericht ik u hierbij dat ik de procedure niet overneem. Reden daarvoor is dat de boedel daarbij niet is gebaat. Immers kan de procedure er slechts toe leiden dat het passief afneemt. Daartegenover staan de nodige juridische kosten en omvangrijke werkzaamheden.
[belanghebbende] heeft kenbaar gemaakt dat zij de procedure buiten bezwaar van de boedel wenst voort te zetten (…). (…).”

3.Geschil

3.
3.1.
In geschil is of de beroepen ontvankelijk zijn, en zo ja, of de navorderingsaanslag 2009 en de aanslag 2010 tijdig op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt en zo ja, terecht zijn opgelegd. Tevens is in geschil of de aanslag 2010 te hoog is.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en – wat betreft de inspecteur – ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslag 2009 en de aanslag 2010. De inspecteur concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen en subsidiair tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.
4.1.
Belanghebbende heeft zich er in haar brief van 20 november 2017, naar de rechtbank begrijpt, over beklaagd dat de goede procesorde is geschonden omdat een zitting is gehouden zonder dat zij het wist, zodat zij haar verhaal niet op de zitting in persoon heeft kunnen vertellen en de inspecteur wel. De rechtbank overweegt dat een in het buitenland woonachtige belanghebbende voor proceduredoeleinden op grond van artikel 57 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) domicilie moet kiezen in Nederland. Belanghebbende heeft geen domicilie in Nederland gekozen. In dat geval komt het risico van te late ontvangst van een uitnodiging voor de zitting voor rekening van belanghebbende. Dat belanghebbende mogelijk wegens persoonlijke omstandigheden niet naar Nederland kon komen, doet niet eraan af dat zij wel de bedoelde mogelijkheid heeft gehad. De omstandigheid dat de rechtbank een zitting heeft gehouden, hoewel belanghebbende eerder per brief van 22 april 2017 had verzocht om de zaak schriftelijk te behandelen omdat zij niet bij een zitting aanwezig zou kunnen zijn, maakt niet dat de procesorde is geschonden. De rechtbank heeft immers de bevoegdheid een onderzoek ter zitting te gelasten indien zij dat nodig vindt. Dit laatste was hier aan de orde. Bovendien is het beginsel van hoor en wederhoor in acht genomen doordat van het verhandelde ter zitting een proces-verbaal is opgesteld en belanghebbende daarop heeft kunnen reageren. Van een schending van een goede procesorde is dan ook geen sprake.
Ontslag van instantie
4.2.
De inspecteur heeft bij verweerschrift verzocht om ontslag van instantie als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de Faillissementswet en de beroepen van belanghebbende om die reden niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling van een dergelijk verzoek een belangenafweging dient plaats te vinden (vgl. Hoge Raad 7 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5197). Desgevraagd ter zitting naar zijn belang heeft de inspecteur gesteld dat hij de kosten van voortzetting van de procedure wil voorkomen. Verder heeft de inspecteur erop gewezen het belang van belanghebbende bij deze procedure niet te zien gelet op haar financiële positie, waarbij hij erop wijst dat een curator nog een vordering op belanghebbende heeft van ongeveer € 42 miljoen.
Belanghebbende betwist evenwel dat jegens haar een dergelijke vordering in die omvang bestaat. Daar komt bij dat belanghebbende er een groot belang bij heeft om de aanslagen door de rechter te kunnen laten toetsen. Gelet hierop weegt het belang van de inspecteur niet op tegen dat van belanghebbende. Daarom wijst de rechtbank het verzoek van de inspecteur om ontslag van instantie af.
De navorderingaanslag 2009
Tijdige bekendmaking op de voorgeschreven wijze?
4.3.
Belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslag 2009 niet binnen de wettelijke termijn is vastgesteld. Deze termijn bedraagt gelet op artikel 16, derde lid, van de AWR vijf jaar gerekend vanaf het einde van het betreffende jaar waarover wordt nagevorderd. Deze termijn wordt verlengd met het verleende uitstel voor het indienen van de betreffende aangifte.
Belanghebbende erkent in elk geval dat uitstel is verleend tot 1 juli 2011, dus 15 maanden. Daarvan uitgaande verliep de termijn voor navordering op 1 april 2016. De navorderingsaanslag is vóór die datum vastgesteld, namelijk op 31 oktober 2015, en is dus in dat opzicht tijdig vastgesteld.
Belanghebbende stelt echter dat de navorderingstermijn is overschreden, omdat de navorderingsaanslag 2009 niet naar het juiste adres is verzonden en dus onjuist is bekendgemaakt, omdat de inspecteur wist dat belanghebbende op dat moment al enige tijd in [woonplaats] woonde. Dit betoog gaat niet op. Aangenomen, zoals belanghebbende stelt, dat de navorderingsaanslag 2009 niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, is aan de strekking van de regels over bekendmaking van besluiten niettemin voldaan indien de belanghebbende of diens gemachtigde het aanslagbiljet of een afschrift daarvan heeft ontvangen (vgl. Hoge Raad 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930). Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bezwaarschrift dat de inspecteur op 30 november 2015 heeft ontvangen, dat belanghebbendes gemachtigde reeds dan – dus ruim voor 1 april 2016 – kennis heeft genomen van de navorderingsaanslag 2009. Het bezwaarschrift vermeldt immers niet alleen het juiste aanslagnummer maar ook een inhoudelijk bezwaar, te weten bezwaar tegen de bijtelling van inkomen uit aanmerkelijk belang. Dat betekent dus dat de navorderingsaanslag 2009 vóór 1 april 2016 aan belanghebbende bekend is gemaakt en ook in dat opzicht tijdig is vastgesteld.
Is er grond voor een box 2-correctie?
4.4.
De navorderingsaanslag 2009 is opgelegd in verband met inkomen uit aanmerkelijk belang dat niet bij de aanslag in aanmerking is genomen. De hoogte van deze bijtelling (€ 1.953.876) is niet in geschil. Wel is in geschil of de bijtelling terecht is.
4.5.
De inspecteur, op wie de bewijslast rust, stelt primair dat [A] over het vermogen van de Stichting beschikte als ware het zijn eigen vermogen, aangezien, kort gezegd, (i) [B] - een oud-studievriend van [A] - een stroman is van [A], (ii) [A] vermogen in de Stichting heeft ingebracht, (iii) de Stichting regelmatig transacties met [A] aanging en (iv) na een statutenwijziging [A] degene was die bepaalde wie als bestuurder werd benoemd of ontslagen. Doordat [A] over het vermogen van de Stichting beschikte als ware het zijn eigen vermogen, moet het vervreemdingsvoordeel dat de Stichting bij de verkoop van de aandelenbelangen in 2009 heeft gerealiseerd, bij hem in aanmerking worden genomen. Op grond van artikel 2.17, derde en vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) moet vervolgens de helft van dat vervreemdingsvoordeel bij belanghebbende, als fiscaal partner van [A], in aanmerking worden genomen. Belanghebbende betwist een en ander.
4.6.
De rechtbank overweegt dat de statutenwijziging waarbij [A] werd aangewezen als de persoon die (mede) bepaalt wie als bestuurder wordt benoemd of wordt ontslagen, dateert van 1 augustus 2011 en dus is gelegen na de transactie waarbij het vervreemdingsvoordeel in 2009 werd gerealiseerd. Tot die datum was [B] enig bestuurder van de Stichting. De inspecteur heeft, in het licht van de betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk gemaakt dat [B] een stroman was van [A] waardoor [A] feitelijk de beschikkingsmacht over het vermogen van de Stichting had. De stelling dat [B] een oud-studievriend van [A] is, is in dat kader onvoldoende.
De omstandigheid dat, gelet op artikel 15.2 van de statuten, kort gezegd, [A] via de vennootschappen waarin de Stichting aandelen houdt, invloed heeft op de statuten (waaronder op artikel 4.2 betreffende degene die bestuurders benoemt en ontslaat), is eveneens onvoldoende om te kunnen oordelen dat [A] over het vermogen van de Stichting beschikte als ware het zijn eigen vermogen. Dat laatste zou immers nog steeds veronderstellen dat [B] een stroman was en bovendien – wat betreft artikel 4.2 van de statuten – dat ook [notaris] geen werkelijke zeggenschap had.
Het voorgaande neemt niet weg dat er inderdaad aanwijzingen zijn voor een sterke betrokkenheid van [A] bij de Stichting. Naast de hiervoor genoemde omstandigheden zij gewezen op (i) de verschillende transacties tussen [A] en de Stichting en dat de Stichting de koopsommen ter zake van de verwerving van de aandelenbelangen in 2003 aan [A] schuldig is gebleven, en (ii) de in 2.4 bedoelde naamswijziging. Deze omstandigheden zijn echter – ook in onderlinge samenhang bezien – onvoldoende om te kunnen oordelen dat [A] over het vermogen van de Stichting beschikte als ware het zijn eigen vermogen. De primaire stelling van de inspecteur moet daarom worden verworpen.
4.7.
Subsidiair stelt de inspecteur dat de Stichting als fiscaal transparant moet worden beschouwd omdat zij enkel is bedoeld als vermogensvorming ten behoeve van de vijf in 2009 minderjarige kinderen van belanghebbende en [A]. Door die transparantie vormden de aandelenbelangen aanmerkelijk belangen voor de kinderen. Op grond van artikel 2.15, tweede en vierde lid, van de Wet IB 2001 moet het vervreemdingsvoordeel in 2009 dan voor de helft bij belanghebbende in aanmerking worden genomen omdat belanghebbende en [A] het ouderlijk gezag over hun vijf minderjarige kinderen hadden, aldus nog steeds de inspecteur. Belanghebbende betwist een en ander.
4.8.
De rechtbank begrijpt, mede gelet op de toelichting van de inspecteur ter zitting, dat de inspecteur dit standpunt wat betreft transparantie in de kern baseert op dezelfde feiten en omstandigheden als die waarop zijn primaire stelling is gebaseerd. Gelet op het overwogene in 4.6 moet die subsidiaire stelling van de inspecteur daarom eveneens worden verworpen.
4.9.
Het voorgaande betekent dat er wat de navorderingsaanslag 2009 betreft geen grond is voor bijtelling van inkomen uit aanmerkelijk belang bij belanghebbende. Aan het geschil of sprake is van een nieuw feit of kwade trouw wordt niet toegekomen. Het beroep betreffende die aanslag is dus gegrond. De navorderingsaanslag 2009 moet worden vernietigd.
De aanslag 2010
Tijdige bekendmaking op de voorgeschreven wijze?
4.10.
In geschil is onder meer of de inspecteur de aanslag 2010 binnen de wettelijke termijn heeft vastgesteld en aan belanghebbende bekend heeft gemaakt. De inspecteur moet aannemelijk maken dat hij dit binnen de termijn heeft gedaan.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 11, derde lid, van de AWR de inspecteur binnen drie jaar na het einde van het betreffende jaar een definitieve aanslag moet opleggen voor dat jaar. Deze termijn wordt verlengd met het verleende uitstel voor het indienen van de aangifte. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur 13 maanden uitstel heeft verleend, namelijk tot 1 mei 2012. De inspecteur heeft in zijn conclusie van dupliek en in zijn nader stuk van 12 september 2017 gemotiveerd en met bewijsstukken onderbouwd gesteld dat op verzoek van de gemachtigde belanghebbende verscheidene keren uitstel voor het indienen van de aangifte is verleend, laatstelijk tot 1 oktober 2012. Dit is onvoldoende gemotiveerd betwist door belanghebbende. De stelling dat zij niet bekend is met ander uitstel dan tot 1 mei 2011 is onvoldoende; de kennis van de gemachtigde wordt aan haar toegerekend. Dat betekent dat de termijn voor het opleggen van de aanslag 2010 is verlengd met 18 maanden en liep tot 1 juli 2015. Nu de aanslag 2010 is gedagtekend 13 maart 2015 en in elk geval ook gelet op de dagtekening van het bezwaarschrift op of voor 15 april 2015 bekend is geworden, is deze aanslag tijdig opgelegd.
Omkering bewijslast?
4.11.
De inspecteur stelt dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, nu zij geen aangifte heeft gedaan.
De rechtbank overweegt dat om te kunnen vaststellen dat door het niet-doen van aangifte de vereiste aangifte niet is gedaan, in elk geval vereist is dat de belastingplichtige is uitgenodigd tot het doen van aangifte en aangemaand (vgl. Hoge Raad 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675). Op grond van artikel 9, derde lid, van de AWR kan de inspecteur pas een aanmaning versturen die het niet doen van de vereiste aangifte tot gevolg heeft nadat de door hem gestelde (verlengde) termijn waarbinnen een aangifte IB/PVV moet worden ingediend, is verlopen.
Vast staat dat de inspecteur op 21 augustus 2012 een aanmaning heeft verzonden. Dit is echter geen aanmaning in de hiervoor bedoelde zin omdat op dat moment de verlengde termijn voor het indienen van de aangifte nog niet was verlopen. Die termijn verliep immers pas op 1 oktober 2012. Vast staat ook dat na 1 oktober 2012 geen aanmaning is verzonden. Nu belanghebbende niet na het verstrijken van de gestelde (verlengde) termijn is aangemaand, brengt het (gestelde) niet-doen van aangifte niet mee dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Er is dus geen grond voor omkering en verzwaring van de bewijslast.
Is er grond voor een box 2-correctie?
4.12.
Het voorgaande betekent dat de inspecteur aannemelijk moet maken dat en tot welk bedrag de bijtelling wegens inkomen uit aanmerkelijk belang terecht is toegepast. In dat kader stelt de inspecteur primair dat vanaf 2010 sprake is van een afgezonderd particulier vermogen (hierna: APV) in de zin van artikel 2.14a van de Wet IB 2001 omdat met de Stichting een meer dan bijkomstig particulier belang wordt beoogd. Op grond van deze bepaling kan het inkomen uit aanmerkelijk belang dan worden toegerekend aan de inbrenger van het vermogen in het betreffende lichaam, volgens de inspecteur [A]. Op grond van artikel 2.17, derde en vijfde lid, van de Wet IB 2001 moet vervolgens de helft van het vervreemdingsvoordeel in 2010 bij belanghebbende, als fiscaal partner van [A], in aanmerking worden genomen. Belanghebbende betwist een en ander.
4.13.
De rechtbank overweegt dat voor toerekening aan belanghebbende zoals de inspecteur die met zijn primaire stelling voorstaat, onder meer vereist is dat belanghebbende fiscaal partner van [A] was in 2010. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende en [A] in 2010 met elkaar gehuwd waren en niet duurzaam van elkaar gescheiden leefden. Op grond van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel b in verbinding met artikel 1.3, tweede lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2010) is voor fiscaal partnerschap dan onder meer vereist dat beide belastingplichtigen staan ingeschreven op hetzelfde woonadres in de basisadministratie persoonsgegevens. Belanghebbende heeft in haar fax van 17 maart 2017 aangegeven dat [A] in 2010 niet was ingeschreven in ‘de GBA’, daarbij kennelijk doelende op de basisadministratie persoonsgegevens. De inspecteur heeft een dergelijke inschrijving niet aannemelijk gemaakt. Anders dan de inspecteur kennelijk meent, komt geen belang toe aan (de registratie in een systeem van de Belastingdienst van) het feitelijke woonadres van belanghebbende en [A]; leidend is de inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens. En die voorwaarde kan ook niet opzij worden gezet door het maken van een keuze voor fiscaal partnerschap. Dat betekent dat belanghebbende en [A] in 2010 niet als elkaars fiscaal partner hebben te gelden. Voor toerekening op grond van fiscaal partnerschap is dan ook geen grond. In het midden kan blijven of sprake is van een aan [A] toerekenbaar APV.
4.14.
Subsidiair stelt de inspecteur, evenals voor 2009, dat de Stichting fiscaal transparant is waardoor sprake is van aanmerkelijk belangen bij de kinderen. Het vervreemdingsvoordeel in 2010 moet daarom aan hen worden toegerekend en wordt op grond van artikel 2.15 van de Wet IB 2001 voor de helft belast bij belanghebbende, aldus de inspecteur. De rechtbank verwerpt deze stelling op de gronden als weergegeven met betrekking tot de navorderingsaanslag 2009 (zie onderdeel 4.6 hiervoor).
4.15.
Het voorgaande betekent dat er ook wat de aanslag 2010 betreft geen grond is voor bijtelling van inkomen uit aanmerkelijk belang bij belanghebbende. Het beroep betreffende die aanslag is dus gegrond. De aanslag 2010 moet worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.020.
4.16.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand per zaak vastgesteld op € 750 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 249 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 501, en een wegingsfactor 1). Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit, nu zowel voor de bezwaar- als beroepsprocedure geldt dat de door de gemachtigde verrichte werkzaamheden niet nagenoeg identiek konden zijn (en ook niet zijn geweest). De hoogte van de proceskostenvergoeding voor beide zaken tezamen bedraagt derhalve € 1.500.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de navorderingsaanslag 2009 en de heffingsrentebeschikking;
  • vermindert de aanslag 2010 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.020 en vermindert de heffingsrentebeschikking dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.500;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 92 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 22 maart 2018 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, en mr. M.R.T. Pauwels en mr. drs. L.B. Smits, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B. Knezevic, griffier. Wegens afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak door de oudste rechter ondertekend.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.