ECLI:NL:RBZWB:2018:1106

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 februari 2018
Publicatiedatum
22 februari 2018
Zaaknummer
BRE - 16 _ 2910 en 16_2911
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing bij verkoop landbouwgrond onder de ruimte-voor-ruimteregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 februari 2018 uitspraak gedaan in een belastingkwestie betreffende de verkoop van landbouwgrond door belanghebbende, één van de erfgenamen van [B]. De rechtbank beoordeelde of de winst uit de verkoop van percelen landbouwgrond, die onder de ruimte-voor-ruimteregeling viel, belast moest worden als resultaat uit overige werkzaamheden. Belanghebbende had de grond voor € 4,50 per m2 verkocht aan Ruimte voor Ruimte Limburg C.V. en later teruggekocht voor € 175 per m2, waarna de grond met winst werd doorverkocht aan derden. De inspecteur van de Belastingdienst had de winst aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, maar de rechtbank oordeelde dat de werkzaamheden van belanghebbende niet meer waren dan normaal actief vermogensbeheer. De rechtbank concludeerde dat de dominante oorzaak van het voordeel lag in de ligging en aard van het perceel en de regeling zelf, en niet in de activiteiten van belanghebbende. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de aanslagen en verminderde het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 16/2910 en 16/2911
uitspraak van 16 februari 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.169 (hierna: de aanslag IB/PVV) en bij gelijktijdige beschikking € 453 aan heffingsrente (hierna: de beschikking heffingsrente IB/PVV) in rekening gebracht. Tegelijkertijd heeft de inspecteur een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: de aanslag Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 14.522 (hierna: de aanslag Zvw) en bij gelijktijdige beschikking € 15 aan heffingsrente (hierna: de beschikking heffingsrente Zvw) in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 19 april 2016 de in 1.1 genoemde aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 11 mei 2016, ontvangen bij de rechtbank op 13 mei 2016, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2018 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Heythuysen, tot bijstand vergezeld van [A] en namens de inspecteur, [verweerder].
De zaken met zaaknummers BRE 16/2906 tot en met 16/2911 en 16/2913 tot en met 16/2920 zijn tegelijkertijd ter zitting behandeld.
1.8.
De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende.
1.9.
Tijdens de zitting is in de zaken met de zaaknummers BRE 16/2906, 16/2910, 16/2911, 16/2913, 16/2916 en 16/2919 een compromisvoorstel tot stand gekomen. De gemachtigde heeft verklaard dat hij dit compromisvoorstel aan de betreffende belanghebbenden wil voorleggen alvorens een beslissing daarover te nemen. De rechtbank heeft aan het einde van de zitting het onderzoek in deze zaken gesloten en medegedeeld dat binnen zes weken uitspraken zullen worden gedaan. De rechtbank heeft daarbij aan partijen verzocht om, indien zij een compromis hebben bereikt, dit binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen. Op 18 januari 2018 heeft de gemachtigde aan de rechtbank medegedeeld dat de betreffende belanghebbenden het compromisvoorstel niet hebben geaccepteerd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is één van de acht erfgenamen van [B] (hierna: [de erven B]). Tot de erfenis behoort een perceel landbouwgrond van 3.000 m2, kadastraal bekend als [gemeente X], sectie F, nummer 214 gedeeltelijk en nummer 699 gedeeltelijk, gelegen aan de [adres] te [X] (hierna: het perceel).
2.2.
Het perceel is gelegen in een gebied dat is aangewezen voor toepassing van de zogenoemde ruimte-voor-ruimteregeling van de Provincie Limburg (hierna: de regeling). Voor de uitvoering van de regeling hebben de Provincie Limburg en Bouwfonds Ontwikkeling BV de commanditaire vennootschap Ruimte voor Ruimte Limburg C.V. (hierna: de CV) opgericht. De taak van de CV bestaat in hoofdzaak uit de verwerving van locaties die tot woningbouwkavels kunnen worden ontwikkeld, het verkrijgen van bouwtitels op deze locaties, het bouwrijp maken van deze locaties en de uitgifte van woningbouwkavels. Daarbij verwerft de CV grond voor € 4,50 per m2 en verkoopt zij deze als bouwgrond tegen een veel hogere prijs terug, welke prijs (mede) dient ter dekking van de door de overheid verstrekte sloopsubsidies en de kosten van de CV zelf.
2.3.
Bij brief van 23 oktober 2006 hebben [de erven B] aan de Provincie Limburg om deelname aan de regeling verzocht. Bij brief van 13 september 2007 heeft de [gemeente Y] de CV bericht dat er in principe geen bezwaar hoeft te bestaan tegen het bouwen van drie woningen aan de [adres].
2.4.
[de erven B] hebben met ingang van december 2007 3 percelen van elk 1.000 m2 via een makelaar op de vrije markt te koop aangeboden voor € 250 per m2.
2.5.
Op 9 juni 2008 zijn [de erven B] de verkoop en terugkoop met de CV overeengekomen, welke afspraken zijn vastgelegd in de in 2.7 en 2.8 genoemde overeenkomsten.
2.6.
Bij overeenkomsten van 27 en 28 juni 2008 zijn twee van de drie percelen aan derden verkocht voor € 250 per m2, in totaal € 250.000 per perceel. Met betrekking tot de levering is in beide overeenkomsten opgenomen dat deze gelijktijdig zal plaatsvinden met de levering van de grond door de CV door middel van een zogenaamde ABC-akte en uiterlijk binnen dertien maanden na ondertekening van de koopovereenkomst. Als ontbindende voorwaarde is in artikel 14 van de overeenkomsten, naast een financieringsvoorbehoud, opgenomen dat indien de bestemmingswijziging van de percelen niet uiterlijk binnen twaalf maanden na ondertekening van de koopovereenkomsten wordt gerealiseerd, de koopovereenkomst van rechtswege is ontbonden, een en ander tenzij partijen vooraf in overleg besluiten om deze termijn te verlengen.
2.7.
Op 23 juli 2008 hebben [de erven B] een overeenkomst met de CV ondertekend, waarbij het perceel door [de erven B] worden verkocht aan de CV voor € 4,50 per m2, in totaal € 13.500. In deze overeenkomst is in artikel 6.5 bepaald dat [de erven B] het perceel geheel vrij van (onder meer) opstallen dienen te leveren. In artikel 17 is bepaald dat de CV de inspanningsverplichting heeft om er zorg voor te dragen dat de noodzakelijke planologische besluitvorming zo spoedig mogelijk onherroepelijk tot stand komt. In hetzelfde artikel is bepaald dat de overeenkomst door de CV kan worden ontbonden (onder meer) indien niet uiterlijk na twaalf maanden door het bevoegd gezag het besluit is genomen tot wijziging van de bestemming van het perceel, dan wel een besluit is genomen tot het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.8.
Eveneens op 23 juli 2008 is tussen dezelfde partijen een overeenkomst ondertekend, waarbij drie bouwkavels van in totaal 3.000 m2 door de CV worden verkocht aan [de erven B] voor € 175 per m2, in totaal € 525.000. In deze overeenkomst is in artikel 25 bepaald dat de overeenkomst van rechtswege is ontbonden indien de in 2.7 genoemde overeenkomst is ontbonden.
2.9.
Op het perceel bevond zich een kippenstal van 390 m2. Deze is op 8 februari 2010 gesloopt.
2.10.
Op 15 februari 2010 is het door de [gemeente Y] vastgestelde nieuwe bestemmingsplan met betrekking tot de percelen onherroepelijk vast komen te staan.
2.11.
Op 22 februari 2010 is het perceel door [de erven B] aan de CV geleverd. Volgens de akten van levering is het perceel op 2 april 1993 door [de erven B] ieder voor 1/8e deel verkregen.
2.12.
Op 22 februari 2010 en 11 juni 2010 zijn twee van de drie bouwkavels door de CV aan zeven (van de acht) [de erven B] geleverd (voor € 175.000 per perceel) onder gelijktijdige doorlevering aan een derde (voor € 237.500 per perceel) door middel van een zogenaamde ABC-akte.
2.13.
Op 31 oktober 2016 is de derde bouwkavel door zeven (van de acht) [de erven B] geleverd voor € 187.947. Volgens de akte van levering is deze koop gesloten op 11 april 2016 en hebben vorenbedoelde zeven erven de derde bouwkavel op 30 maart 2011 in eigendom verkregen.
2.14.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 een inkomen uit werk en woning van € 29.647 aangegeven. In de aangifte is niets vermeld met betrekking tot een voordeel behaald met de verkoop van de percelen.
2.15.
De inspecteur heeft het voordeel dat is behaald bij de verkoop in 2010 van twee van de drie bouwkavels aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden en voor alle betrokken erven tezamen berekend op € 101.652. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV heeft de inspecteur 1/7e deel hiervan (€ 14.522) aan belanghebbende toegerekend en dit opgeteld bij het door belanghebbende aangegeven inkomen uit werk en woning. Gelijktijdig heeft de inspecteur de aanslag Zvw opgelegd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of het voordeel dat is behaald door deelname aan de regeling door de inspecteur terecht is aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, dan is de omvang van het resultaat in geschil.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de in 3.1 genoemde vraag ontkennend en stelt zich subsidiair op het standpunt dat de omvang van het resultaat uit overige werkzaamheden moet worden verminderd.
De inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, maar heeft ter zitting verklaard dat het vastgestelde resultaat uit overige werkzaamheden nog moet worden verminderd in verband met een dubbeltelling in de berekening.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de aanslag IB/PVV en de beschikking heffingsrente IB/PVV en vernietiging van de aanslag Zvw en de beschikking heffingsrente Zvw.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van zowel de aanslag IB/PVV als de aanslag Zvw en dienovereenkomstige vermindering van de beschikkingen heffingsrente.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.0.
Bij e-mail van 18 januari 2018 heeft de gemachtigde aan de rechtbank meegedeeld dat het in 1.9 genoemde compromisvoorstel niet door de betreffende belanghebbenden is geaccepteerd. Een afdruk van deze e‑mail en de daarbij behorende bijlagen heeft de rechtbank op 19 januari 2018 per post ontvangen. De bijlagen bij de e-mail bestaan uit een brief waarin de afwijzing van het compromisvoorstel door belanghebbende(n) wordt gemotiveerd en een aantal documenten ter onderbouwing van deze motivering. Omdat de e‑mail is binnengekomen na de sluiting van het onderzoek en de rechtbank in (de bijlagen bij) de e‑mail geen aanleiding heeft gezien om het onderzoek te heropenen, is de inhoud van (de bijlagen bij) de e‑mail buiten beschouwing gelaten bij het doen van deze uitspraak, met uitzondering van de mededeling dat het compromisvoorstel niet is geaccepteerd. Gelet op artikel 2.16, derde lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (niet‑KEI‑zaken) 2017 wordt de brief met de bijlagen wel in het dossier opgenomen. Om die reden zal een kopie van de e-mail ook naar de inspecteur worden gestuurd, opdat deze kennis heeft van het volledige dossier.
Inhoudelijk
4.1.
Op grond van artikel 3.90 van de Wet IB 2001 behoort tot het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren. Op grond van artikel 3.91, lid 1, onderdeel c, van de Wet IB 2001 wordt onder werkzaamheid mede verstaan: het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat.
4.2.
Van resultaat uit overige werkzaamheden is in beginsel sprake indien aan de volgende cumulatieve voorwaarden is voldaan:
  • er is sprake van werkzaamheden;
  • deze werkzaamheden vinden plaats in het economische verkeer;
  • belanghebbende beoogt voordelen te behalen; en
  • de objectieve verwachting bestaat dat voordelen redelijkerwijs kunnen worden behaald.
4.3.
De inspecteur heeft gesteld dat in dit verband de werkzaamheden van of namens belanghebbende uit de volgende elementen bestonden:
  • de aanvraag van de regeling;
  • de aanvraag van een milieurapportage;
  • het aangaan van een aan- en verkoopovereenkomst met de CV;
  • het onderhouden van veelvuldig contact met de CV, inclusief het inschakelen van een advocaat daarvoor;
  • het te koop aanbieden van kavels (via een makelaar);
  • de aanvraag van een sloopvergunning voor de kippenstal en het slopen daarvan;
  • het verplaatsen van een kapelletje.
Verder heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende reeds in 2008 wist dat er geïnteresseerde kopers waren en dat er een causaal verband bestaat tussen genoemde werkzaamheden en het behaalde voordeel.
4.4.
Belanghebbende heeft in reactie op de standpunten van de inspecteur het volgende aangevoerd:
  • Er is sprake van een reeds bestaand voordeel. Door middel van deelname aan de regeling heeft belanghebbende hiervan gebruik gemaakt.
  • Belanghebbende beschikt niet over specifieke ervaring of deskundigheid op het gebied van aan- en verkoop van onroerende zaken of het gebied van ruimtelijke ordening en bestemmingsplanwijzigingen.
  • De werkzaamheden die belanghebbende heeft verricht, liggen in de sfeer van de voltooiing van de verkoop- en de leveringstransacties. Deze hebben geen oorzakelijk verband met de opbrengst en gaan normaal actief vermogensbeheer niet te boven.
  • Niet belanghebbende, maar de CV heeft de bestemmingsplanwijziging geregeld. Het feit dat belanghebbende het initiatief heeft genomen om contact op te nemen met de CV maakt niet dat sprake is van meer dan normaal vermogensbeheer.
  • Niet belanghebbende, maar de uiteindelijke kopers hebben de huisaansluitingen laten aanleggen en de bouwvergunningen aangevraagd.
  • De advocaat is uitsluitend ingeschakeld omdat te lang werd gewacht met het effectueren van de bestemmingsplanwijziging.
  • De omstandigheid dat de kippenschuur is gesloopt, maakt niet dat sprake is van een factor arbeid zoals vereist bij de bron overige werkzaamheden, onder andere omdat de kippenschuur vanwege de aanwezige asbest en de hoge verzekeringskosten toch al zou worden gesloopt.
  • Uit de latere verkoop van het derde perceel volgt volgens de berekening van belanghebbende dat de deelname aan de regeling geen voordeel met zich brengt. Voor de eerste twee kavels is het resultaat licht positief, maar dat weegt niet op tegen het negatieve resultaat dat verband houdt met de derde kavel.
Daarbij heeft belanghebbende gewezen op een uitspraak van Hof ’s‑Hertogenbosch van 2 juli 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2524. Belanghebbende is, anders dan de inspecteur, van mening dat deze uitspraak wél van toepassing is op onderhavige situatie.
4.5.
De rechtbank oordeelt als volgt. Iedere verkoop van een onroerende zaak gaat gepaard met werkzaamheden. Als uitgangspunt geldt dat het door een particulier bij de vervreemding van een vermogensbestanddeel behaalde voordeel niet belast wordt als resultaat uit overige werkzaamheden. Dit kan anders zijn bij een causaal verband tussen het behaalde voordeel en werkzaamheden die meer behelzen dan arbeid die past bij normaal actief vermogensbeheer. Het bewegen van de gemeente tot een bestemmingsplanwijziging kan in dit verband al voldoende zijn (vergelijk Hoge Raad 18 april 1990, nr. 26 567 , ECLI:NL:HR:1990:ZC4271, Hoge Raad 6 juni 2001, nr. 36.216, ECLI:NL:HR:2001:AB1974, en HR 3 mei 2002, 36.984, ECLI:NL:HR:2002:AE2260). Een definitie van het begrip ‘normaal actief vermogensbeheer’ ontbreekt in de fiscale wet- en regelgeving. De invulling van het begrip is sterk afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Uit het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2009, nr. 43 035, ECLI:NL:HR:2009:BF0389, kan worden opgemaakt dat het gaat om werkzaamheden die naar hun aard en omvang onmiskenbaar zijn gericht op het behalen van – redelijkerwijs te verwachten – voordelen die het bij normaal actief vermogensbeheer te verwachten rendement te boven gaan.
4.6.
Door of namens [de erven B] is onmiskenbaar arbeid verricht en voordeel behaald dankzij de bestemmingsplanwijziging. De rechtbank acht echter niet aannemelijk dat met name de werkzaamheden hebben bijgedragen aan het realiseren van het voordeel. Het ligt veeleer in de rede dat de dominante oorzaak van het voordeel is gelegen in de ligging en aard van het perceel in combinatie met het bestaan van de regeling. Daarmee bestond de relatief eenvoudige mogelijkheid tot realisatie van de bestemmingsplanwijziging door de CV. De enkele sloop van de kippenstal, wat de reden voor deze sloop ook zij, maakt dit oordeel niet anders. Ook zonder toepassing van de regeling kan bij verkoop van grond tussen partijen worden overeengekomen dat de verkoper de op de grond aanwezige bebouwing zal slopen, zonder dat dit enkele feit zal leiden tot de conclusie dat sprake is van werkzaamheden die het normaal actief vermogensbeheer te boven gaan.
4.7.
Indien het al zo zou zijn dat behaalde voordelen uit werkzaamheden die weliswaar niet omvangrijker zijn dan normaal actief vermogensbeheer onder omstandigheden belaste arbeidsinkomsten kunnen zijn indien de beoogde winst redelijkerwijs voorzienbaar is (vgl. annotator Van Soest in BNB 1964/29) overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank verwerpt de opvatting van de inspecteur dat op het moment van het aangaan van de overeenkomst door [de erven B] met de CV onmiskenbaar sprake is van redelijkerwijs te verwachten voordeel. Op grond van de ontbindende voorwaarden in de aan- en verkoopovereenkomsten bestond de mogelijkheid dat, indien de bestemmingswijziging niet binnen 12 maanden zou worden gerealiseerd, de uiteindelijke kopers de overeenkomst (2.6) wél zouden ontbinden, maar de CV zich niet op de ontbindende voorwaarde in de andere overeenkomsten (2.7 en 2.8) zou beroepen. In dat geval zouden [de erven B] wel de verplichting hebben om de percelen tegen € 13.500 te verkopen aan de CV en vervolgens voor € 525.000 terug te kopen, zonder enige zekerheid omtrent de mogelijkheid om de percelen tegen een (nog) hoger bedrag aan derden door te verkopen. De enkele stelling van de inspecteur ter zitting dat in voornoemde situatie de CV de overeenkomsten dan altijd zou ontbinden, kan dit oordeel niet anders maken.
4.8.
Aangezien geen sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden, behoeft de vraag over de omvang van het resultaat uit overige werkzaamheden geen behandeling.
4.9.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard. Het inkomen uit werk en woning moet worden verminderd met € 14.522 tot € 29.647 en de aanslag IB/PVV en de beschikking heffingsrente IB/PVV moeten dienovereenkomstig worden verminderd. De aanslag Zvw alsmede de beschikking heffingsrente Zvw moeten worden vernietigd.

5.Proceskosten

5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Echter, de rechtbank ziet, anders dan belanghebbende, geen aanleiding voor een integrale of additionele proceskostenveroordeling. De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur niet het verwijt treft dat hij de aanslagen tegen beter weten in heeft opgelegd en gehandhaafd. Weliswaar heeft de inspecteur verzocht om de termijn voor het doen van uitspraken op bezwaar te mogen verlengen in afwachting van de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch in een vergelijkbare zaak (zie 4.4) en is de inspecteur vervolgens (toch) tot een andere conclusie dan het hof gekomen met betrekking tot de vraag of sprake is van een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Naar het oordeel van de rechtbank betreft de beantwoording van de vraag of sprake was van een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden echter een feitelijke toets en behoefde de inspecteur in onderhavige zaak daarom niet zonder nadere feitelijke toetsing het oordeel van Hof ’s-Hertogenbosch over te nemen. Daarnaast heeft de rechtbank uit de processtukken niet kunnen afleiden dat de inspecteur heeft toegezegd zich zonder meer te zullen conformeren aan de uitspraak van het hof. De inspecteur kan niet worden verweten dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld bij het opleggen van de aanslag of ter zake van zijn beslissing deze in bezwaar te handhaven.
5.2.
De zaken met zaaknummers BRE 16/2906 tot en met 16/2911 en 16/2913 tot en met 16/2920 zijn tegelijkertijd ter zitting behandeld (zie 1.7). De rechtbank heeft bij uitspraken van 19 januari 2018 en 16 februari 2018 de beroepen met de zaaknummers 16/2906, 16/2907, 16/2910 tot en met 16/2914, 16/2916, 16/2917, 16/2919 en 6/2920 (eveneens) gegrond verklaard. De rechtbank beschouwt voornoemde zaken als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). De kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.250 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een factor 1 voor het gewicht van de zaken en een wegingsfactor 1,5 vanwege het aantal samenhangende zaken). De beroepen die gegrond zijn verklaard zijn ingediend door vijf belanghebbenden. De rechtbank heeft daarom in de hiervóór genoemde zaken een proceskostenvergoeding toegekend van € 2.250 gedeeld door 5, dat is € 450 per belanghebbende.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.647 en vermindert de beschikking heffingsrente IB/PVV dienovereenkomstig;
  • vernietigt de aanslag Zvw en de beschikking heffingsrente Zvw;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 450;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 16 februari 2018 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.A. Riemens, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het hof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.