ECLI:NL:RBZWB:2017:7737

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 november 2017
Publicatiedatum
28 november 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2949
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de algemene heffingskorting voor minderjarige kinderen onder ouderlijk gezag

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van de algemene heffingskorting aan een minderjarig kind. De belanghebbende, een minderjarig kind, had in de jaren 2010 tot en met 2012 geen inkomsten uit werk en woning en een vermogen dat lager was dan het heffingvrij vermogen. De wettelijk vertegenwoordiger van het kind stelde dat het kind recht had op uitbetaling van de algemene heffingskorting. De rechtbank verwierp deze stelling en verwees naar de relevante artikelen van de Wet inkomstenbelasting 2001, die bepalen dat de heffingskorting niet kan worden toegepast als er geen inkomen is. De rechtbank oordeelde dat het niet toekennen van de heffingskorting niet in strijd was met internationale verdragen, zoals het IVBPR en het EVRM.

De rechtbank behandelde ook de vraag of de wettelijk vertegenwoordiger recht had op vrijstelling van griffierecht wegens betalingsonmacht. De rechtbank oordeelde dat de wettelijk vertegenwoordiger het griffierecht moest betalen, omdat de beoordeling van betalingsonmacht niet alleen de positie van het minderjarige kind, maar ook die van de wettelijk vertegenwoordiger in aanmerking moest nemen. De rechtbank concludeerde dat de beroepen ongegrond waren en dat de inspecteur het door de belanghebbende betaalde griffierecht moest vergoeden.

De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de aanslagen correct had vastgesteld op nihil, conform de ingediende aangiften. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding, omdat er geen kosten waren gemaakt die voor vergoeding in aanmerking kwamen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 16/2949, BRE 16/2951 en BRE 16/2952
uitspraak van 9 november 2017
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,
en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 14 april 2016 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor de jaren 2010 tot en met 2012 opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), aanslagnummers [aanslagnummer].H.06, [aanslagnummer].H.16.01, [aanslagnummer].H.26.01.

Zittingen

Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2017 te Breda. Van
het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van het proces-verbaal is per brief van 17 juli 2017 aan partijen verzonden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en een uitspraak aangekondigd. Na afloop van de zitting heeft de rechtbank aanleiding gezien het vooronderzoek te heropenen.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2017 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende haar wettelijk vertegenwoordiger
[A], en namens de inspecteur, [verweerder].
1.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan haar vergoedt.

2. Gronden

2.1.
Belanghebbende is minderjarig en staat onder het ouderlijk gezag van haar vader, [A] (hierna: de wettelijk vertegenwoordiger), en haar moeder, [B].
2.2.
Belanghebbendes vermogen was in de onderhavige jaren lager dan het heffingvrij vermogen als bedoeld in artikel 5.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Belanghebbende genoot in de onderhavige jaren geen inkomsten uit werk en woning of inkomsten uit aanmerkelijk belang.
2.3.
Op 9 december 2015 heeft de wettelijk vertegenwoordiger namens belanghebbende over de jaren 2010 tot en met 2012 nihilaangiften IB/PVV ingediend. De aanslagen zijn overeenkomstig de ingediende aangiften opgelegd.
2.4.
Bij uitspraken op bezwaar van 14 april 2016 heeft de inspecteur de bezwaren kennelijk ongegrond verklaard. Hiertegen richten zich de beroepen.
2.5.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I. Is belanghebbendes beroep op een vrijstelling van griffierecht wegens betalingsonmacht terecht afgewezen?
II. Is sprake van een schending van het motiveringsbeginsel?
III. Is sprake van een schending van het hoorrecht?
IV. Heeft de inspecteur alle op de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd (artikel 8:42 Awb)?
IV. Is het niet toekennen van de algemene heffingskorting aan een minderjarig kind dat onder ouderlijk gezag staat in strijd met (het doel van) de wettelijke regeling en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR), artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), de artikelen 16 en 17 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) en/of de artikelen 2, 3, 32 en 36 van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK)?
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en primair tot vermindering van de aanslagen tot aanslagen waarbij een teruggaaf wordt verleend ter hoogte van de algemene heffingskorting
en subsidiair tot een vermindering van de aanslagen tot aanslagen waarbij een teruggaaf van de algemene heffingskorting wordt verleend tot de bedragen waarover de ouders box-3-heffing verschuldigd zijn. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Vrijstelling griffierecht wegens betalingsonmacht
2.6.
Belanghebbende is voor de ingestelde beroepen € 46 aan griffierecht verschuldigd (artikel 8:41, eerste en tweede lid, van de Awb, tekst 2016). De wettelijk vertegenwoordiger heeft namens belanghebbende verzocht om vrijstelling van griffierecht wegens betalingsonmacht. Hij heeft daartoe – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat belanghebbendes verzamelinkomen op nihil is vastgesteld en dat belanghebbendes vermogen is toegerekend aan de ouders. De rechtbank overweegt als volgt. In een situatie als de onderhavige waarin het beroepschrift wordt ingediend door de ouder als wettelijk vertegenwoordiger van een minderjarig kind dient de wettelijk vertegenwoordiger het griffierecht te betalen. Bij de beoordeling of in een dergelijk geval terecht een beroep op betalingsonmacht is gedaan, acht de rechtbank daarom niet alleen de inkomens- en vermogenspositie van het minderjarig kind van belang maar ook die van de wettelijk vertegenwoordiger(s). Voor dat geval heeft de wettelijk vertegenwoordiger verklaard dat niet aan de criteria voor toepassing van de vrijstelling wordt voldaan. Het beroep op betalingsonmacht is daarom terecht afgewezen. Nu uit de administratie van de rechtbank is gebleken dat het verschuldigde griffierecht is voldaan, is belanghebbende niet in verzuim.
Motiveringsbeginsel en hoorplicht
2.7.
Op grond van artikel 7:12 van de Awb dient de beslissing op bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering die uiterlijk bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Volgens belanghebbende is het motiveringsbeginsel en de hoorplicht geschonden nu de inspecteur heeft verzuimd de aangekondigde motivering van de bezwaarschriften af te wachten en belanghebbende niet heeft gehoord alvorens uitspraak op bezwaar te doen. De inspecteur heeft tijdens de eerste mondelinge behandeling ter zitting erkend dat bij de uitspraken op bezwaar niet is onderkend dat een motivering van de bezwaarschriften was aangekondigd, dat ten onrechte is afgezien van horen en dat de bezwaren ten onrechte met toepassing van artikel 7:3 van de Awb zijn afgedaan. Gelet daarop stelt de rechtbank vast dat de hoorplicht en het motiveringsbeginsel zijn geschonden. In een geval zoals hier, waarin het horen ten onrechte achterwege is gebleven, moet in beginsel terugwijzing naar de inspecteur volgen. Volgens de Hoge Raad kan door de rechtbank evenwel aan het gebrek van het niet horen in de bezwaarfase worden voorbijgegaan indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld (zie HR 18 april 2003, nr. 37 790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, BNB 2003/267). Uit de stukken van het geding leidt de rechtbank af dat van benadeling in dit geval geen sprake is, nu over de van belang zijnde feiten tussen de inspecteur en de wettelijk vertegenwoordiger geen verschil van mening bestaat en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt. Zoals belanghebbende ter zitting desgevraagd heeft verklaard is in dit geval sprake van een rechtsvraag. Naar het oordeel van de rechtbank houdt de beantwoording van deze rechtsvraag onvoldoende verband met de door de wettelijk vertegenwoordiger voor hemzelf gevoerde beroepsprocedure, zodat geen aanleiding bestaat voor aanhouding van de zaken en evenmin voor terugwijzing naar de inspecteur teneinde de bezwaren door de inspecteur aan te laten houden. Dit overwegende bepaalt de rechtbank dat aan de gebreken in de bezwaarfase met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden voorbijgegaan. De rechtbank zal zelf in de zaken voorzien. De rechtbank ziet in de geconstateerde gebreken in bezwaar echter wel aanleiding om de inspecteur te gelasten het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar te vergoeden (zie het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad, r.o. 3.5.3)
Op de zaak betrekking hebbende stukken
2.8.
De wettelijk vertegenwoordiger heeft gesteld dat hij niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ontvangen. Zo ontbreekt volgens hem het renseignement van de bankgegevens van belanghebbende per 1 januari 2010 en de ondertekende exemplaren van de ingediende IB/PVV-aangiften over de jaren 2010 tot en met 2012. Over de niet-ondertekende aangiften heeft de inspecteur verklaard dat als de aangiften digitaal zijn ingediend, zoals in dit geval, enkel de door hem verstrekte documenten uit het systeem kunnen worden gehaald. Verder heeft de inspecteur verklaard dat hij niet (heeft) beschikt over de bankgegevens van belanghebbende per 1 januari 2010. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de verklaring van de inspecteur te twijfelen. Daarom kan niet worden gezegd dat de inspecteur niet alle stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb heeft overgelegd.
Algemene heffingskorting
2.9.
Artikel 8.8 van de Wet IB 2001 (tekst 2012) luidt als volgt:
‘ Artikel 8.8. Maximum gecombineerde heffingskorting
De gecombineerde heffingskorting bedraagt maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing.’
Gelet op artikel 8.1, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001 (tekst 2012) wordt onder ‘gecombineerde heffingskorting’ verstaan:
‘het gezamenlijke bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting, de heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering, de heffingskorting voor de nabestaandenverzekering en de heffingskorting voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten’.
Gelet op artikel 8.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 (tekst 2012) wordt onder ‘gecombineerde inkomensheffing’ verstaan:
‘het gezamenlijke bedrag, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, van de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning, de belasting op het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang, de belasting op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen en de volgens artikel 10 van de Wet financiering sociale verzekeringen berekende premie voor de volksverzekeringen;’.
2.10.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2012) luidt als volgt:
‘ Artikel 8.10. Algemene heffingskorting
1. De algemene heffingskorting geldt voor iedere belastingplichtige.
2.11.
De wettelijk vertegenwoordiger heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende recht heeft op de uitbetaling van de algemene heffingskorting. Het wel toerekenen van de inkomstenbestanddelen aan belanghebbendes ouders maar het niet-verlenen van de algemene heffingskorting strookt volgens hem niet met (het doel van) de wettelijke regeling. De rechtbank verwerpt deze stelling en overweegt daartoe als volgt. Gelet op artikel 8.10, eerste lid, van de Wet IB 2001 heeft in beginsel iedere belastingplichtige – zo ook een minderjarig kind – recht op de algemene heffingskorting. Gelet op artikel 8.8 van de Wet IB 2001 kan belanghebbende de algemene heffingskorting in de onderhavige jaren echter niet effectueren omdat zij – behoudens haar inkomen uit sparen en beleggen waarvan de rendementsgrondslag gelet op artikel 2.15, tweede lid, van de Wet IB 2001 aan haar ouder(s) wordt toegerekend – geen inkomsten geniet. Nu haar gecombineerde inkomensheffing daarmee op nihil wordt vastgesteld, bedraagt de maximale gecombineerde heffingskorting ook nihil. Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur de wettelijke regeling juist toegepast.
2.12.
Voorts heeft de wettelijk vertegenwoordiger – zakelijk weergegeven – gesteld dat de Wet IB 2001 een ongeoorloofd onderscheid maakt tussen enerzijds een minderjarig kind, zoals belanghebbende, dat onder ouderlijk gezag staat en waarvan de ouders de algemene heffingskorting volledig hebben benut en anderzijds (1) een meerderjarig kind dat zelfstandig aangifteplichtig is, (2) een minderjarig kind dat niet onder ouderlijk gezag staat dan wel (3) een minderjarig kind dat weliswaar onder ouderlijk gezag staat maar waarvan de ouders de algemene heffingskorting nog niet volledig hebben benut. Volgens belanghebbende houdt dat onderscheid in dat een kind in de hiervoor onder 1 tot en met 3 genoemde gevallen bij het aangeven van box 3-vermogen (gedeeltelijk) – al dan niet via de aangifte(n) van de ouder(s) – recht heeft op de algemene heffingskorting en een minderjarig kind waarvan het box 3- vermogen wordt toegerekend aan de ouders die het ouderlijk gezag uitoefenen en die de algemene heffingskorting volledig hebben benut geen recht heeft op die algemene heffingskorting. Bij voormeld onderscheid op basis van leeftijd en (het ontbreken van) ouderlijk gezag is sprake van discriminatie zoals dat is neergelegd in artikel 26 van het IVBPR, artikel 14 van het EVRM, de artikelen 16 en 17 van het ESH en de artikelen 2, 3, 32 en 36 van het IVRK, aldus de wettelijk vertegenwoordiger.
2.13.1.
Met betrekking tot artikel 14 EVRM en 26 IVBPR heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 16 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3022, BNB 2016/41 (het arrest BNB 2016/41) onder meer geoordeeld:
‘3.3.1. (…) De genoemde verdragsbepalingen verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Dit betekent dat alleen sprake is van discriminatie indien het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel (…). Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (…). Indien het - zoals in het onderhavige geval - niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is (…). Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (…).’
2.13.2.
Gelet op het in 2.13.1 genoemde arrest is zowel leeftijd als het al dan niet onder ouderlijk gezag staan geen aangeboren kenmerk van een persoon. De rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van een minderjarig kind wordt toegerekend aan de ouder die het gezag over het kind uitoefent (artikel 2.15, tweede lid, van de Wet IB 2001). Voor arbeidsinkomsten zoals loon uit dienstbetrekking en winst uit onderneming (actieve inkomsten) van minderjarige kinderen geldt een zelfstandige belastingplicht. Voor passief inkomen heeft de wetgever, mede gelet op het civiele recht, ervoor gekozen om dat niet verder door te trekken naar de zelfstandige belastingheffing bij een minderjarig kind. Die keuze heeft de wetgever gemaakt om te voorkomen dat op oneigenlijke wijze een belastingvoordeel kan worden gerealiseerd doordat ouders, al dan niet tijdelijk, vermogen naar hun minderjarige kinderen overhevelen (Advies Raad van State en nader rapport, Kamerstukken II, 1998/1999, nr. 26727, A, punt 6). Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank de keuze van de fiscale wetgever om de rendementsgrondslag van minderjarige kinderen toe te rekenen aan de ouder die het gezag over het kind uitoefent niet van iedere redelijke grond ontbloot (vgl. ECLI:NL:RBZWB:2016:5740). Hetzelfde heeft naar het oordeel van de rechtbank te gelden voor de gevolgtrekking hiervan namelijk dat het minderjarige kind in dat geval de algemene heffingskorting niet kan effectueren. Een minderjarig kind dat onder ouderlijk gezag staat en waarvan de ouders de algemene heffingskorting volledig hebben benut enerzijds en een meerderjarig kind, een minderjarig kind dat niet onder ouderlijk gezag staat en een minderjarig kind dat wel onder ouderlijk gezag staat maar waarvan de ouders de algemene heffingskorting nog niet volledig hebben benut zijn voorts geen gelijke gevallen.
2.13.3.
Verder is de rechtbank van oordeel dat niet valt in te zien dat het door de wettelijk vertegenwoordiger aangevoerde onderscheid in strijd komt met de artikelen 16 en 17 van het ESH en/of de artikelen 2, 3, 32 en 36 van het IVRK, zo in een geval als het onderhavige daarop al rechtstreeks een beroep kan worden gedaan.
Conclusie
2.14.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur terecht de aanslagen conform de ingediende aangiften op nihil heeft vastgesteld en deze na bezwaar heeft gehandhaafd. Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld, leidt niet tot een ander oordeel. De beroepen zijn ongegrond verklaard.
2.15.
Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding, nu niet is gesteld dat kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
Deze uitspraak is gedaan op 9 november 2017 door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.