ECLI:NL:RBZWB:2017:5072

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 augustus 2017
Publicatiedatum
10 augustus 2017
Zaaknummer
AWB 17_436
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing van een derde plaats van tewerkstelling en het gelijkheidsbeginsel in het bestuursrecht

Op 10 augustus 2017 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser, werkzaam bij de politie, en de korpschef van politie. Eiser heeft beroep ingesteld tegen een besluit van 8 december 2016, waarin de korpschef een derde plaats van tewerkstelling heeft aangewezen. Eiser betoogde dat dit besluit in strijd was met de Richtlijn 2003/88/EG en dat het gelijkheidsbeginsel niet in acht was genomen. Tijdens de zitting op 2 augustus 2017 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunten toegelicht. De korpschef werd vertegenwoordigd door mr. C.F.H. Ermans.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de korpschef de mogelijkheid heeft om meerdere tewerkstellingsplaatsen aan te wijzen, zoals vastgelegd in artikel 10 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Eiser stelde dat de aanwijzing van een derde plaats in strijd was met de eerdergenoemde richtlijn, vooral in het licht van het Tyco-arrest van het Hof van Justitie. De rechtbank oordeelde echter dat de situatie van eiser wezenlijk verschilt van die van de werknemers in het Tyco-arrest, omdat eiser wel degelijk een vaste werkplek heeft en ruim van tevoren op de hoogte is van zijn rooster.

De rechtbank concludeerde dat de aanwijzing van de derde tewerkstellingsplaats niet in strijd is met de richtlijn en dat het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel niet kon slagen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees een proceskostenveroordeling af. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken op 10 augustus 2017.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/436 AW

uitspraak van 10 augustus 2017 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te Breda, eiser,

gemachtigde: mr. W.J. Dammingh,
en

de korpschef van politie, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 8 december 2016 (bestreden besluit) van de korpschef inzake de aanwijzing van een derde plaats van tewerkstelling.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 2 augustus 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F.H. Ermans en [gemachtigde] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is werkzaam binnen het team arrestantenzaken. In zijn akte van aanstelling staat de [plaats tewerkstelling] als plaats van tewerkstelling vermeld.
Bij besluit van 23 april 2015 heeft de korpschef de aanstelling van eiser uitgebreid met een tweede plaats van tewerkstelling aan de [plaats tewerkstelling2] . Het bezwaar dat eiser tegen dit besluit had aangetekend is bij besluit van 10 november 2015 ongegrond verklaard. Eiser heeft beroep aangetekend tegen dit besluit.
Bij besluit van 7 juli 2016 (primair besluit) heeft de korpschef een derde plaats van tewerkstelling aangewezen, namelijk [plaats tewerkstelling3]. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij uitspraak van 5 oktober 2016 heeft deze rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 10 november 2015 ongegrond verklaard.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser voor zover gericht tegen de aanwijzing van een derde plaats van tewerkstelling ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft in beroep, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het primaire besluit herroepen had moeten worden en dat proceskosten hadden moeten worden toegekend. Inhoudelijk heeft eiser met verwijzing naar de richtlijn 2003/88/EG en een arrest van het Hof van Justitie van 10 september 2015 (het Tyco-arrest) gesteld dat de korpschef ten onrechte van oordeel is dat de vaste of gebruikelijke werkplek kan worden gevormd door drie wisselende locaties. Verder heeft eiser een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
3. In artikel 10, eerste lid, onder d, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) is bepaald dat aan de ambtenaar, zo mogelijk voor de aanvaarding van zijn ambt, maar in ieder geval binnen een maand na aanvang van zijn werkzaamheden, een akte van aanstelling door of vanwege het bevoegd gezag wordt uitgereikt waarin in elk geval worden vermeld de plaats of de plaatsen van tewerkstelling en het werkgebied.
4. Gelet op de beroepsgronden ziet de rechtbank zich eerst voor de vraag gesteld of de korpschef de in de bezwaarfase gemaakte kosten had moeten vergoeden. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser deze grond toegelicht. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het nodig was om te procederen om een juiste grondslag van het besluit te krijgen. Eiser vindt het niet rechtvaardig dat de gemaakte kosten in bezwaar niet vergoed worden.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) komen de kosten die een belanghebbende in bezwaar heeft moeten maken alleen voor vergoeding in aanmerking voor zover het bestreden besluit wordt herroepen.
Wat onder herroepen moet worden verstaan heeft de Centrale Raad van Beroep duidelijk gemaakt in zijn uitspraak van 23 augustus 2006. In die uitspraak heeft de CRvB geoordeeld dat van "herroepen" in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb slechts sprake is indien het primaire besluit wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde of geweigerde rechtsgevolg (ECLI:NL:CRVB:2006:AY8044). In een uitspraak van 26 februari 2015 heeft de CRvB nog expliciet overwogen dat het bestuursorgaan gerechtigd is de gebreken in de motivering van het primaire besluit te herstellen zonder daaraan de gevolgtrekking te verbinden van herroeping van dat besluit (ECLI:NL:CRVB:2015:567).
De rechtbank stelt vast dat met het bestreden besluit het rechtsgevolg van het primaire besluit niet gewijzigd is. Er is dan ook geen sprake van herroeping van het primaire besluit, zodat voor een vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten geen plaats is. Hetgeen eiser daaromtrent heeft aangevoerd maakt dit niet anders. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
5. In geschil is of de korpschef een derde tewerkstellingsplaats heeft mogen aanwijzen. Niet in geschil is dat artikel 10, eerste lid, onder d, van het Barp de mogelijkheid biedt aan de korpschef om meerdere tewerkstellingsplaatsen aan te wijzen. Partijen zijn echter verdeeld over de vraag of dit artikel in strijd is met de Richtlijn 2003/88/EG en dan met name de uitleg die het Hof van Justitie in het Tyco-arrest heeft gegeven aan het begrip reistijd als arbeidstijd in de zin van deze Richtlijn.
Zoals deze rechtbank al eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 5 oktober 2016, heeft eiser, anders dan de werknemers in het Tyco-arrest, wel een vaste (gebruikelijke) werkplek (ECLI:NL:RBZWB:2016:6263). Dat het hier vanwege de bestreden aanwijzing gaat om drie werkplekken, maakt dat niet anders. Het is immers inherent aan het werken in een flexpool dat er op meerdere plekken gewerkt zal moeten worden. Niet betwist is dat eiser een maand van tevoren wordt ingeroosterd en op dat moment bekend is met zijn definitieve rooster. Anders dan de werknemers in het Tyco-arrest weet eiser dus ruim van tevoren waar hij werkzaam zal zijn. Verder verricht eiser zijn werk op een van de drie aangewezen plaatsen van tewerkstelling. Het is daarmee, anders dan in het Tyco-arrest, niet inherent aan zijn werk dat hij op één dag moet reizen tussen verschillende werkplekken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eisers situatie wezenlijk verschilt van de situatie van de werknemers uit het Tyco-arrest. De vergelijking met dit arrest gaat dan ook niet op. Dat eiser door de aanwijzing van de derde tewerkstellingsplaats een (iets) langere reistijd heeft (gemiddeld overigens slechts twee keer per maand), maakt niet dat geoordeeld moet worden dat eiser geen vaste en/of gebruikelijke werkplek heeft. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de aanwijzing van een derde tewerkstellingsplaats niet in strijd komt met de Richtlijn 2003/88/EG. Deze beroepsgrond kan daarom niet slagen.
Eiser heeft geen andere beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de korpschef een derde plaats van tewerkstelling heeft mogen aanwijzen.
6. Met betrekking tot eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank het volgende.
De korpschef is in het bestreden besluit uitgebreid ingegaan op de gestelde strijd met het gelijkheidsbeginsel. De korpschef heeft gemotiveerd waarom er geen sprake is van gelijke gevallen met het team Arrestantenzaken van het voormalig korps Brabant-Zuidoost, de collega’s van de vreemdelingenpolitie en de collega’s die tevens hulpofficier van justitie zijn.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel beperkt tot de collega’s van de vreemdelingenpolitie en die collega’s die tevens hulpofficier van justitie zijn.
De gemachtigde van de korpschef heeft ter zitting, in aanvulling op de motivering in het bestreden besluit, gesteld dat het gemaakte onderscheid te maken heeft met de inrichtingsplannen naar aanleiding van de reorganisatie. Anders dan eiser hebben de collega’s van de vreemdelingenpolitie geen drie werkplaatsen. Zij hebben één vaste werkplaats en als zij een keer elders moeten zijn nemen zij een dienstauto. Ten aanzien van de hulpofficier van justitie is gesteld dat dit een neventaak is die naast het gewone werk wordt uitgevoerd.
De rechtbank stelt voorop dat degene die een beroep op het gelijkheidsbeginsel doet, zal moeten onderbouwen waarom hij van mening is dat er sprake is van gelijke gevallen (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:2744).
Eiser heeft ter zitting naar voren gebracht dat de collega’s van de vreemdelingenpolitie in veel gevallen vanuit huis naar de andere werkplek rijden en niet vanuit hun vaste werkplaats. Daarmee is naar de mening van eiser sprake van gelijke gevallen. Eiser heeft hiermee weliswaar betwist dat er feitelijke verschillen zijn, maar deze stelling heeft hij niet met concrete gegevens onderbouwd. Mede gelet op de toelichting die de korpschef in het bestreden besluit en ter zitting heeft gegeven is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van gelijke gevallen. Eisers stelling dat de taak van hulpofficier geen neventaak is volgt de rechtbank niet. Het gegeven dat deze neventaak, als deze meer dan incidenteel voorkomt, opgenomen moet worden in de functiebeschrijving (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:5104) betekent niet dat er geen sprake is van een neventaak. Kenmerkend voor een neventaak is immers dat deze naast de gewoonlijke werkzaamheden worden verricht. Niet gesteld is dat de werkzaamheden die eiser in Eindhoven moet verrichten aangemerkt moeten worden als een neventaak. In die zin is er dan ook geen sprake van gelijke gevallen.
Nu eiser ook anderszins niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van gelijke gevallen, is de rechtbank van oordeel dat eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
7. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.M. van Bergen, voorzitter, en mr. D. van Kralingen en mr. M.Z.B. Sterk, leden, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.