4.2.In de Verordening zuiveringsheffing waterschap Brabantse Delta (hierna: de Verordening zuiveringsheffing) staat voor ieder van de onderhavige jaren het volgende, voor zover van belang, vermeld:
‘Artikel 1 Begripsbepalingen
Deze verordening verstaat onder:
(…)
d woonruimte: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;
e bedrijfsruimte: een naar zijn of haar aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering.
(…)
Artikel 3 Belastbaar feit en heffingsplicht
(…)
2 Aan de heffing worden onderworpen:
a ter zake het afvoeren vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;
(…)
3 Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, is heffingsplichtig:
a in geval van gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden: degene die door de ambtenaar belast met de heffing is aangewezen;
b in geval van gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven: degene die dat deel in gebruik heeft gegeven met dien verstande dat degene die het deel in gebruik heeft gegeven, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;
c in geval van het voor volgtijdig gebruik ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte: degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, met dien verstande dat degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.
(…)
Artikel 4 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsevenredigheid
1 De heffing ter zake van woonruimten en van bedrijfsruimten als bedoeld in artikel 15 is verschuldigd bij het begin van het heffingsjaar (…).
(…)
Artikel 10 Tabel afvalwatercoëfficiënten
(…)
2 Het aantal vervuilingseenheden als bedoeld in het eerste lid wordt berekend volgens de formule A x B, waarbij
A = het aantal m³ in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water;
B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in Bijlage II opgenomen tabel met de klassengrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water is gelegen.
3 Indien de in het kalenderjaar ingenomen hoeveelheid water niet kan worden vastgesteld aan de hand van watermeterstanden die aan het begin en aan het einde van het kalenderjaar zijn opgenomen, stelt de ambtenaar belast met de heffing die hoeveelheid vast op een door hem nader vast te stellen wijze.
4 De vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ als bedoeld in het tweede lid wordt bepaald met toepassing van de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 122k van de Waterschapswet.
(…)
Artikel 15 Vervuilingswaarde van kleine bedrijfsruimten
1. In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte of vanuit een zuiveringtechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater worden afgevoerd gesteld op drie vervuilingseenheden indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en op één vervuilingseenheid indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die één vervuilingseenheid of minder bedraagt.
2. Indien de aanslag in het heffingsjaar al is opgelegd voor drie vervuilingseenheden en de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde één vervuilingseenheid of minder bedraagt, bestaat aanspraak op vermindering. De heffingsplichtige kan daartoe na afloop van het heffingsjaar of, bij beëindiging van de heffingsplicht, in de loop van het heffingsjaar een aanvraag indienen bij de heffingsambtenaar BWB.’
Artikel 16 Vervuilingswaarde van woonruimten
1. In afwijking van (…), wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd, gesteld op drie vervuilingseenheden. De vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden afgevoerd, bedraagt één vervuilingseenheid.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als een bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte.’
Hadden de aanslagen aan [terrein A] moeten worden opgelegd?
4.3.1.Belanghebbende heeft met betrekking tot de aanslagen zuiveringsheffing gesteld dat sprake is van een recreatieterrein in de zin van artikel 16, tweede lid, van de Verordening zuiveringsheffing en dat daarom niet aan hem maar aan [terrein A] aanslagen hadden moeten worden opgelegd. De heffingsambtenaar heeft dit standpunt betwist mede met verwijzing naar de uitspraak van Gerechtshof ’s Hertogenbosch 26 maart 2004, ECLI:NL:GHSHE:2004:AO8697. 4.3.2.Tussen partijen is niet in geschil dat de woningen op [terrein A] in volle eigendom zijn van verschillende eigenaren. De paden, omheiningen en de aanwezige collectieve voorzieningen zijn eigendom van de VVE. Naar de rechtbank begrijpt wordt de woning van belanghebbende permanent gebruikt voor huisvesting van buitenlandse werknemers, en geldt dat ook voor een aantal andere woningen op het terrein. De heffingsambtenaar heeft onweersproken gesteld dat het terrein van [terrein A] geen gedeelde voorzieningen kent zoals een slagboom, de aanwezigheid van een parkplattegrond op het terrein, een centrale balie/receptie, wasgelegenheid en toiletvoorzieningen zoals op een verblijfsrecreatieterrein gebruikelijk is. De rechtbank is gelet op alle voornoemde omstandigheden van oordeel dat geen sprake is van een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheden dat sprake is van collectieve parkeervoorzieningen, riolering, paden en verlichting, omheiningen en groen, zijn onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Opmerking verdient verder dat indien [terrein A] wel als recreatieterrein zou kunnen worden aangemerkt, dit nog niet meebrengt dat ter zake van de woning van belanghebbende bij [terrein A] en niet bij belanghebbende geheven moet worden. Voor de toepassing van artikel 16, tweede lid, van de Verordening zuiveringsheffing moet immers ook sprake zijn van een ‘voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimte’ (vgl. HR 15 juli 1998, ECLI:NL:HR:1998:AS2768). Gelet op het gebruik van de woning kan niet worden gezegd dat deze voor recreatiedoeleinden bestemd is. Bovendien is de woning van belanghebbende niet als ‘woonruimte’ aan te merken (zie 4.5.3). 4.4.1.Belanghebbende heeft zich voorts beroepen op schending van het gelijkheidsbeginsel. Daarvoor heeft belanghebbende aangevoerd dat bij de recreatieparken ‘[recreatiepark B]’ en ‘[recreatiepark C]’ de parken – en niet de eigenaren van de woningen op het park – worden aangeslagen voor de zuiveringsheffing. De heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat geen sprake is van gelijke gevallen; de voorzieningen op de twee andere parken stellen beduidend meer voor dan bij [terrein A].
4.4.2.Mede gelet op het verweer van de heffingsambtenaar zijn er geen aanknopingspunten om te kunnen concluderen dat sprake is geweest van begunstigend beleid of oogmerk tot begunstiging bij de heffingsambtenaar.
4.4.3.Beoordeeld dient te worden of de heffingsambtenaar een meerderheid van met belanghebbende vergelijkbare gevallen door een fout gunstiger heeft behandeld dan belanghebbende zelf (de zogenoemde meerderheidsregel). Achtergrond van de meerderheidsregel is de bescherming van belastingplichtigen tegen een willekeurige ongelijke behandeling (vgl. HR 16 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2576). Wat betreft de vergelijkbare gevallen moet sprake zijn van onderling te vergelijken gevallen, dat wil zeggen gevallen die het kenmerk of de kenmerken gemeen hebben ter zake waarvan de fout is gemaakt (vgl. HR 17 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5015, BNB 1992/294). De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op de voormelde achtergrond, (de woning van) belanghebbende voor de toepassing van de meerderheidsregel niet te vergelijken is met (woningen van) eigenaren op de twee andere parken, waar het gaat om de kwestie of sprake is van een recreatieterrein. Beantwoording van de vraag of een park als een recreatieterrein is aan te merken, hangt namelijk af van een waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval. En niet in geschil is dat er feitelijke verschillen zijn tussen [terrein A] en de twee andere parken (vgl. aanvulling beroepschrift, punt 5.2.1). Dat volgens belanghebbende deze feitelijke verschillen onvoldoende zijn om te kunnen verklaren dat (de eigenaren bij) de twee andere parken anders worden behandeld dan (de eigenaren bij) [terrein A], kan aan het voorgaande niet afdoen. Immers, ook indien juist zou zijn dat de twee andere parken ten onrechte als recreatieterrein zijn aangemerkt, blijft staan dat er feitelijke verschillen zijn waardoor niet gezegd kan worden dat sprake is van een groep vergelijkbare gevallen. Anders gezegd, ook indien de twee andere parken ten onrechte zouden zijn aangemerkt als recreatieterrein, brengt dat nog niet mee dat de ongelijke behandeling van belanghebbende op willekeur is gebaseerd, aangezien het gaat om een waarderingskwestie en de feiten anders zijn.
Niet uit te sluiten is dat belanghebbende voor de toepassing van de meerderheidsregel wel vergeleken kan worden met (ook) de eigenaren op de twee andere parken, waar het gaat om het criterium ‘voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimte’. Belanghebbende heeft in dat kader echter geen stellingen naar voren gebracht waaruit kan worden afgeleid dat door een fout in de meerderheid van de gevallen de Verordening onjuist is toegepast.
4.4.4.Belanghebbende heeft in zijn pleitnota bij de eerste zitting nog de vraag opgeworpen of de Verordening zuiveringsheffing in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel dat is neergelegd in artikel 1 van de Grondwet, omdat iemand die op een recreatieterrein woont beter af is dan iemand die niet op een recreatieterrein woont. De rechtbank laat in het midden of dit laatste altijd het geval is. De regeling voor recreatieterreinen is gebaseerd op artikel 122h van de Waterschapswet. De regeling kan daarom gelet op het toetsingsverbod (artikel 120 Grondwet) niet aan de Grondwet worden getoetst. Van schending van het discriminatieverbod in het EVRM of IVBPR is evenmin sprake, nu de keuze voor een regeling voor recreatieterreinen binnen de aan de wetgever toekomende ruime beoordelingsvrijheid valt.
4.4.5.Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt dus.
Bedrijfsruimte of woonruimte?
4.5.1.Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de aanslagen zuiveringsheffing bedrijfsruimte onterecht zijn opgelegd nu in zijn geval sprake is van een woonruimte (indien geen sprake is van een recreatieterrein).
4.5.2.De rechtbank verwijst voor de begrippen ‘woonruimte’ en ‘bedrijfsruimte’ naar artikel 1, aanhef en onder d en e, van de Verordening zuiveringsheffing zoals onder 4.2 staat vermeld. Het begrip woonruimte moet in overeenstemming met artikel 122h, eerste lid van de Waterschapswet worden opgevat. Uit jurisprudentie en de wetgeschiedenis van de Waterschapswet volgt dat sprake is van een woonruimte indien de woning door een gezin of een met een gezin gelijk te stellen leefeenheid wordt bewoond. Van laatstgenoemde is sprake indien personen, die naar het spraakgebruik geen gezin vormen, gezamenlijk een huishouding voeren welke de voor een gezin kenmerkende eigenschappen heeft. Zie voor een en ander de uitspraak van deze rechtbank van 7 september 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5545 met verwijzing naar HR 23 juli 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8591, BNB 1984/283 en Kamerstukken II 1998/1999, 26 235, nr. 3, p. 13. 4.5.3.Tussen partijen is niet in geschil dat de woning in de onderhavige jaren niet door een gezin werd bewoond. Evenmin is aan de orde (nu dit gesteld noch aannemelijk is geworden) dat de woning werd bewoond door personen die gezamenlijk een huishouding voerden die de voor een gezin kenmerkende eigenschappen heeft. Volgens belanghebbende werd de woning bewoond door buitenlandse werknemers. Niet aannemelijk is geworden dat er tussen de bewoners enige andere betrekking, samenhang of bindende factor bestaat dan het in de vorm van medegebruik gezamenlijk gebruiken van de voorzieningen in de woning. Nu de woning in de onderhavige jaren niet wordt bewoond door een gezin of een daarmee gelijk te stellen leefeenheid kan de woning niet worden aangemerkt als woonruimte, en zijn de aanslagen zuiveringsheffing terecht voor een bedrijfsruimte opgelegd.
4.6.1.Belanghebbende heeft verder gesteld dat de aanslag zuiveringsheffing 2012 buiten de driejaarstermijn is opgelegd. Volgens belanghebbende vangt de driejaarstermijn aan op 1 januari 2012 en eindigt deze op 31 december 2014.
4.6.2.Vast staat dat de heffingsmaatstaf van voormelde aanslag bepaald is naar het waterverbruik en niet forfaitair is vastgesteld. Nu de betreffende aanslag niet op forfaitaire wijze is bepaald maar aan de hand van het waterverbruik, wordt de belastingschuld overeenkomstig artikel 11, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in samenhang gelezen met artikel 123 van de Waterschapswet geacht te zijn ontstaan op het tijdstip waarop het tijdvak eindigt, waarna de grootte van de belastingschuld eerst kan worden vastgesteld. Vergelijk Hof Arnhem van 7 februari 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BV7054. Nu als heffingsjaar het kalenderjaar heeft te gelden (artikel 5 van de Verordening zuiveringsheffing) kan de grootte van de belastingschuld eerst worden vastgesteld na afloop van het jaar 2012. Aangezien de aanslag zuiveringsheffing 2012 op 31 december 2015 is opgelegd, is de aanslag binnen de driejaarstermijn van artikel 11, derde lid van de AWR vastgesteld. Bij het voorgaande verdient opmerking dat weliswaar op grond van artikel 4, eerste lid, van de Verordening zuiveringsheffing bij een bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 15 van de Verordening zuiveringsheffing, de belastingschuld reeds bij het begin van het heffingsjaar ontstaat, maar dat van een dergelijke bedrijfsruimte hier geen sprake is. Belanghebbende heeft namelijk niet voldaan aan de in dat artikel vermelde bewijslast (vgl. ook 4.7.4 hierna). Hoogte vervuilingseenheden 2012
4.7.1.De aanslag zuiveringsheffing 2012 is opgelegd naar 5,4 vervuilingseenheden. Dit aantal is gebaseerd op een formule die is vermeld in artikel 10, tweede lid, van de Verordening zuiveringsheffing. Bij de toepassing van de formule is als basis genomen het waterverbruik volgens het waterbedrijf in de periode tussen 3 december 2011 en 29 november 2012 van 235 m3, welk verbruik vervolgens is herleid tot een verbruik voor het kalenderjaar 2012 van 235 m3/361 dagen x 365 dagen = 237 m3. Dit getal is vervolgens vermenigvuldigd met een afvalwatercoëfficiënt per m3 van 0,023.
4.7.2.Belanghebbende heeft hiertegen het volgende aangevoerd:
- het hanteren van het waterverbruik van 237 m3 is niet juist. Omdat een groot deel van het water is gebruikt voor de grondige verbouwing van tweetal omliggende huisjes, dient een gedeelte van het waterverbruik niet aan de woning te worden toegerekend;
- de periode waarover het waterbedrijf het waterverbruik heeft berekend, is niet gelijk aan het kalenderjaar zoals genoemd in het tweede lid van artikel 10 van de Verordening zuiveringsheffing. Volgens belanghebbende moet van het waterverbruik van 237 m3 voor 2011/2012 één maand aan 2011 worden toegerekend, en moet voor het waterverbruik van 150 m3 voor 2012/2013 één maand aan 2012 worden toegerekend.
- het is niet redelijk en billijk om ten aanzien van de woning de fictieve vervuilingswaarde van 0,023 m3 te hanteren terwijl uit het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009 blijkt dat het vervuilingscoëfficiënt per m3 water van een recreatiewoning 0,021 m3 is.
4.7.3.Het eerste argument helpt belanghebbende niet. De heffingsgrondslag wordt bepaald door de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. De heffingsmaatstaf is de vervuilingswaarde, die wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden (artikel 6, eerste en tweede lid, van de Verordening zuiveringsheffing). Niet in geschil is dat voor de bepaling van het aantal vervuilingseenheden hier terecht de formule A x B van artikel 10, tweede lid, van de Verordening zuiveringsheffing is gebruikt. Onderdeel A van de formule is het aantal m3 ten behoeve van de bedrijfsruimte ingenomen water. Het feit dat hier een hoeveelheid ten behoeve van de woning ingenomen water is gebruikt voor andere woningen, is dus niet van belang voor de bepaling van de heffingsgrondslag. Het doel van het waterverbruik is immers niet maatgevend. Dat het water is gebruikt voor andere woningen doet niet eraan af dat het water eerst ten behoeve van de woning is ingenomen.
4.7.4.Tussen partijen is niet in geschil dat de ingenomen hoeveelheid water (hierna ook: het waterverbruik) in de periode tussen 3 december 2011 en 29 november 2012 235 m3 is geweest. Artikel 10, derde lid, van de Verordening zuiveringsheffing bepaalt dat indien de in het kalenderjaar ingenomen hoeveelheid water niet kan worden vastgesteld aan de hand van watermeterstanden die aan het begin en aan het aan het einde van het kalenderjaar zijn opgenomen, de ambtenaar belast met de heffing die hoeveelheid vaststelt op een door hem nader vast te stellen wijze. Volgens de toelichting bij de Verordening zuiveringsheffing wordt in het geval dat de verbruiksperiode waarover het drinkwaterbedrijf afrekent niet gelijk is aan het kalenderjaar, de beschikbare gegevens herleid tot verbruik over het kalenderjaar.
Gelet hierop heeft de heffingsambtenaar enige beleidsvrijheid met betrekking tot de herleiding van het waterverbruik. De rechtbank is van oordeel dat de wijze waarop de heffingsambtenaar daaraan invulling heeft gegeven op zichzelf niet onredelijk is, in aanmerking genomen dat de door belanghebbende bepleite methode als praktisch nadeel heeft dat aan het eind van het belastingtijdvak nog niet alle gegevens bekend zijn. Uit artikel 10, derde lid, van de Verordening zuiveringsheffing volgt echter dat de herleiding dient te gebeuren op “een door [de heffingsambtenaar] nader vast te stellen wijze”. De heffingsambtenaar kon desgevraagd op de eerste zitting niet duidelijk maken waarop de door hem toegepaste herleiding (zie 4.7.1) is gebaseerd. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de heffingsambtenaar niet nader een wijze van herleiding heeft vastgesteld, wat uit het oogpunt van rechtsgelijkheid en consistentie wel geboden was. De rechtbank stelt het waterverbruik in goede justitie tijdsevenredig vast op 11/12 x 235 m3 plus 1/12 x 150 m3 is afgerond 227,9 m3. Niet aannemelijk is geworden dat het waterverbruik lager is. Het tweede argument van belanghebbende treft dus gedeeltelijk doel.
4.7.5.De aanslag zuiveringsheffing 2012 is door de heffingsambtenaar berekend op basis de hoeveelheid ingenomen water en is uitgedrukt in vervuilingseenheden. Op grond van artikel 10, tweede lid, van de Verordening zuiveringsheffing wordt het aantal vervuilingseenheden bepaald door de hoeveelheid ingenomen water te vermenigvuldigen met de afvalwatercoëfficiënt dat behoort bij de klasse van de in Bijlage 2 (tabel watercoëfficiënten) van de Verordening zuiveringsheffing opgenomen tabel. De indeling in een klasse geschiedt op grond van artikel 10, vierde lid, van de Verordening Zuiveringsheffing in samenhang met artikel 2 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009. Volgens de tabel van artikel 2 van voornoemd besluit is de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water van de niet in de tabel vermelde bedrijfsruimten 0,021. Op grond van bijlage 2 (tabel watercoëfficiënten) valt de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water van 0,021 binnen de bandbreedte van klasse 8 van de tabel watercoëfficiënten. Klasse 8 heeft volgens de tabel watercoëfficiënten een afvalwatercoëfficiënt van 0,023. De toegepaste afvalwatercoëfficiënt van 0,023 is dus juist.
Belanghebbende voert aan dat het onredelijk is om een afvalwatercoëfficiënt van 0,023 te hanteren terwijl op basis van artikel 2 van het Besluit vervuilingswaarde de vervuilingswaarde 0,021 bedraagt. Dit argument kan belanghebbende niet baten. Het is inherent aan het werken met klassen dat zo’n effect kan optreden. Het werken met klassen is op zichzelf niet onredelijk en is bovendien in de Waterschapswet (artikel 122k) neergelegd. Dit laatste maakt dat de rechter de redelijkheid van de klassen niet mag toetsen, behoudens aan internationale verdragen. Van schending van een internationaal verdrag is echter geen sprake.
4.7.6.De aanslag zuiveringsheffing 2012 moet gelet op het voorgaande worden verminderd tot een opgelegd naar (227,9 m3 x 0,023 is) 5,2 vervuilingseenheden, dus – gelet op het tarief van € 49,60 – van € 267,84 naar € 257,90.