ECLI:NL:RBZWB:2017:4217

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 juni 2017
Publicatiedatum
17 juli 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 6513
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de margeregeling bij intracommunautaire verwervingen en naheffingsaanslag omzetbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen belanghebbende VOF en de inspecteur van de Belastingdienst over de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het jaar 2014. De inspecteur had aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd, omdat hij van mening was dat de margeregeling onterecht was toegepast. Belanghebbende had goederen gekocht van Belgische ondernemers en stelde dat deze goederen onder de margeregeling vielen. De rechtbank oordeelde dat de goederen intracommunautair waren geleverd en dat de margeregeling terecht was geweigerd, omdat de goederen niet waren geleverd door een persoon die geen recht op aftrek van voorbelasting had. De rechtbank concludeerde dat belanghebbende niet de vereiste zorgvuldigheid had betracht en dat er geen sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel of het unierechtelijk verdedigingsbeginsel. Het beroep van belanghebbende werd gegrond verklaard voor wat betreft de boete, maar ongegrond voor het overige. De rechtbank veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende en gelastte de terugbetaling van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/6513
uitspraak van 30 juni 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende VOF], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2014 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd en bij gelijktijdige beschikkingen een verzuimboete opgelegd en belastingrente in rekening gebracht (aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.4501).
1.2.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 5 augustus 2016 de naheffingsaanslag, de daarbij behorende boetebeschikking en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij fax van 26 augustus 2016, ontvangen bij de rechtbank op diezelfde dag, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft bij brief van 27 februari 2017, ontvangen bij de rechtbank op 2 maart 2017, nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2017 te Breda. Van het
verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van het proces-verbaal wordt tegelijk met het afschrift van de uitspraak aan partijen verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende hield zich in het onderhavige tijdvak bezig met de handel in computers, randapparatuur en software. Zij dreef haar onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma en heeft haar ondernemersactiviteiten op [datum 1] 2015 gestaakt.
2.2.
Belanghebbende hield een (dagelijkse) administratie bij die zij maandelijks aanleverde bij haar adviseur. Deze adviseur boekte de gegevens vervolgens in de financiële administratie en diende aan de hand daarvan de kwartaalaangiften omzetbelasting in.
2.3.
In het onderhavige tijdvak heeft belanghebbende goederen gekocht van de Belgische ondernemers [A NV] (hierna: [A NV] ) en [B NV] (hierna: [B NV] ). Op een door de inspecteur overgelegde factuur van [A NV] is in dit verband naast het btw-identificatienummer van belanghebbende, onder meer, het volgende vermeld:
‘VAT 0% art 39 Bis’en
‘Toestellen zijn geactiveerd en gebruikt’. Op een door de inspecteur overgelegde factuur van [B NV] is in dit verband naast het btw-identificatienummer van belanghebbende, onder meer, het volgende vermeld:
VAT 21% 0,00’, ‘Vrijstelling van BTW art. 39, § 1,1, 1°van het WBTW / Artikel 146, lid 1, onder a) –Richtlijn 2006/112 The goods are not installed’.
2.4.1.
Volgens de internationale gegevensuitwisseling met België heeft [B NV] voornoemde transacties in haar aangifte omzetbelasting en haar opgave intracommunautaire prestaties als intracommunautaire leveringen aangegeven. De Belgische autoriteiten hebben hierover het volgende verklaard:
‘Deze werd bij [B NV] wel degelijk aangegeven in rooster 46, vrijgestelde intracommunautaire leveringen verrich[t] in België en er werd een intracommunautaire listing ingediend voor een bedrag van (…) i.v.m. [belanghebbende VOF] ’.
Voorts hebben de Belgische autoriteiten naar aanleiding van een tweede verzoek om informatie het volgende verklaard:
‘3. (…) [B NV] heeft deze goederen intracommunautair verworden en de verschuldigde Belgische btw voldaan en tevens recht op aftrek uitgeoefend. (…)
Vervolgens factureerde [B NV] de goederen aan [belanghebbende VOF] voor een totaal bedrag van (…). Deze facturatie gebeurde als een intracommunautaire levering.’
(…)
8. Hoe verklaart [B NV] de toevoeging “waaronder ook margegoederen”? In de eerste verklaring ontbrak die toevoeging.
Op de facturen vroeg [belanghebbende VOF] altijd om de toevoeging van dat de goederen geactiveerd en gebruikt zijn. Daarom is dit opgenomen op de factuur.
Beide verklaringen zijn opgemaakt op vraag van [belanghebbende VOF] , [naam persoon] wist niet de reden voor de noodzaak van deze verklaringen en heeft om zijn klant tegemoet te komen om deze verklaring te geven. Tevens bevatte hij op het moment van de verklaringen niet de implicatie van het btw-begrip margegoederen.
(…)
De goederen vallen niet onder het btw-begrip margegoederen. Tijdens de bespreking dd [datum 4] /2016 werd het btw-begrip margegoederen uitgelegd en bevestigde de zaakvoerder [naam persoon] dat hij ditbtw-begripniet eerder kende. Hij heeft in de 2e verklaring de toevoeging margegoederen gedaan omdat [belanghebbende VOF] hierop aandrong om dit letterlijk[e] op te nemen. Echter [naam persoon] was op dat moment zich niet van bewust van het btw-begrip margegoederen. [naam persoon] blijft herhalen dat de goederen intracommunautair zijn verworven door [B NV] en intracommunautair zijn geleverd aan [belanghebbende VOF] ’
(…)
[B NV] NV heeft de in het geding zijnde leveringen aangemerkt als intracommunautaire leveringen.
11. Is dit volgens de Belgische fiscus terecht?
Mijns inziens correct toepassing van intracommunautaire leveringen.’
In het controlerapport is hierover voorts het volgende vermeld:
‘De accountant van [B NV] , de heer [naam accountant] , heeft op [datum 2] 2015 telefonisch aan mij, de [naam medewerker belastingdienst] van de Belastingdienst Middelburg, verklaard dat de goederen terecht als intracommunautaire levering zijn aangemerkt door [B NV] . Hij is niet voornemens om een verklaring af te geven die dit tegen spreekt’.
2.4.2.
Volgens de internationale gegevensuitwisseling met België heeft [A NV] voornoemde transacties eveneens als intracommunautaire leveringen behandeld. De Belgische autoriteiten hebben hierover het volgende verklaard:
‘De [A NV] deelde ons het volgende mee:
(…)
Uiteraard komt het in de praktijk voor dat goederen of verpakkingen zijn beschadigd waardoor onze klanten deze niet meer wensen aan te kopen. Klant [belanghebbende VOF] was echter wel b[e]reid dergelijke goederen aan te kopen, al dan niet door het verkrijgen van een commerciële korting. Alle goederen werden echter steeds met toepassing van de BTW-reglementering verkocht en gefaktureerd. Aangezien het steeds intra-communautaire leveringen betrof werd gefaktureerd met expliciete vermelding van artikel 39 bis WBTW” [A NV] heeft gefaktureerd met vrijstelling op grond van intracommunautaire levering. [A NV] heeft enkel nieuwe goederen (in casu zijn deze nieuwe goederen of de verpakking ervan beschadigd)’.
Voorts hebben de Belgische autoriteiten hierover naar aanleiding van een tweede verzoek om informatie het volgende verklaard:
‘ [A NV] heeft alle verplichtingen nagekomen inzake de aangifte van vrijgestelde intracommunautaire leveringen. Getuige daarvan de verkoopfacturen, afgetekende CMR’s door [belanghebbende VOF] en het sales contract waarop duidelijk de vermelding ‘btw verlegd – vrij van btw, intracommunautaire levering art. 39bis Wbtw’ aangebracht werd. Door deze vermelding h[g]eeft [A NV] duidelijk aan dat de goederen geleverd worden onder het stelsel van de vrijgestelde intracommunautaire levering en niet onder de margeregeling.
(…)
Bovendien kon [A NV] , volgens de Belgische btw-wetgeving, de goederen niet onder de margeregeling verkopen aan [belanghebbende VOF] VOF. [A NV] heeft bijgevolg correct de regels inzake de vrijgestelde intracommunautaire levering toegepast.’
2.5.
Belanghebbende heeft de hiervoor in 2.3 en 2.4 bedoelde aankopen in haar administratie als intracommunautaire verwervingen (grootboekrekening 2773) verwerkt en de daarbij geboekte btw tot hetzelfde bedrag gesaldeerd met de post ‘BTW voordruk’ (grootboekrekening 2710). Voorts heeft belanghebbende deze goederen aan haar afnemers geleverd met toepassing van de margeregeling.
2.6.
Op 2 april 2015 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014. Van dit boekenonderzoek is een rapport opgemaakt.
2.7.
De inspecteur heeft zich naar aanleiding van de bevindingen van het in 2.6 bedoelde onderzoek op het standpunt gesteld, dat belanghebbende ten onrechte de margeregeling heeft toegepast en dat zij mitsdien te weinig omzetbelasting op aangifte heeft voldaan. Op die grond heeft hij de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Daarbij is de inspecteur uitgegaan van een margeomzet van € 897.697. De correctie bedroeg € 136.193 zijnde € 897.697 x 21/121 minus het op aangifte voldane bedrag van € 19.605.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag ter zake van de toepassing van de margeregeling terecht aan belanghebbende is opgelegd. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de verzuimboete komt te vervallen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. Ter zitting heeft de inspecteur geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep voor zover het ziet op de boete, vernietiging van de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de boete, vernietiging van de boete en ongegrondverklaring van het beroep voor het overige.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
Nu de inspecteur ter zitting heeft verklaard dat de verzuimboete komt te vervallen, is het beroep reeds in zoverre gegrond.
Inhoudelijk
4.2.
Op grond van artikel 28b, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) wordt voor de leveringen door een wederverkoper van, onder meer, gebruikte goederen de belasting onder bepaalde voorwaarden berekend over de winstmarge. De winstmarge is het verschil tussen de vergoeding en hetgeen ter zake van de levering van een dergelijk goed aan de wederverkoper door hem is of moet worden voldaan.
4.3.
Uit artikel 28b, tweede lid, van de Wet OB volgt dat de margeregeling slechts van toepassing is, indien het gebruikte goed aan de wederverkoper is geleverd door een persoon die geen recht op aftrek van de belasting heeft, dan wel, indien het goed door een wederverkoper is geleverd, het gebruikte goed in een voorafgaande schakel is geleverd door (kort gezegd) een persoon die geen recht op aftrek heeft. Uitgangspunt voor toepassing van de margeregeling is dus dat de goederen afkomstig zijn van personen, die bij de aanschaf van de goederen de omzetbelasting niet hebben kunnen aftrekken. De bewijslast voor de toepasselijkheid van de margeregeling rust op belanghebbende.
4.4.
Vast staat dat belanghebbende de aanschaf van de goederen in haar eigen administratie als intracommunautaire verwervingen heeft geboekt, dat zij voorts de verwervings-btw als aftrekbare voorbelasting heeft geboekt en dat zij beide bedragen heeft gesaldeerd. Volgens belanghebbende staat deze administratieve verwerking echter niet aan toepassing van de margeregeling in de weg nu zij betwist dat zij de betreffende transacties ook daadwerkelijk als intracommunautaire verwervingen in haar aangiften omzetbelasting heeft verwerkt. De rechtbank volgt belanghebbende hierin niet. Gelet op zowel belanghebbendes eigen administratie als de informatie uit de gegevensuitwisseling met België , acht de rechtbank aannemelijk dat de goederen door [A NV] en [B NV] intracommunautair aan belanghebbende zijn geleverd. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat belanghebbende de betreffende goederen intracommunautair heeft verworven en dat de goederen niet zijn geleverd door een persoon die
geenrecht op aftrek van voorbelasting had. Gelet op het overwogene in 4.3 wordt daarmee niet voldaan aan (één van) de wettelijke voorwaarden voor toepassing van de margeregeling. Dit brengt mee dat, ongeacht de wetenschap van de leverancier en/of de afnemer over het niet vervuld zijn van die voorwaarde, volgens de wettelijke bepalingen omzetbelasting wordt verschuldigd naar de overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de Wet OB vastgestelde vergoeding en dat de inspecteur – in beginsel – de te weinig geheven belasting terecht heeft nageheven (Hoge Raad 16 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3075). Dat, zoals belanghebbende heeft gesteld, in dit geval sprake zou zijn van gebruikte goederen, maakt dit niet anders. Of de goederen gebruikt waren of niet, is immers niet van belang indien de goederen geen eigendom zijn geweest van een leverancier die bij de aanschaf van de goederen de omzetbelasting niet heeft kunnen aftrekken.
4.5.
Voorts heeft belanghebbende gesteld dat de naheffingsaanslag (deels) ten onrechte aan haar is opgelegd nu zij bij toepassing van de margeregeling de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht. Zij heeft daartoe – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat zij bij haar leveranciers heeft aangegeven margegoederen te willen kopen en er steeds van uit is gegaan deze ook geleverd te hebben gekregen. De rechtbank verwerpt belanghebbendes stelling en overweegt daartoe als volgt. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat in voorkomend geval een ondernemer, die voor de toepassing van een regeling is afgegaan op aan hem verstrekte informatie, waarvan achteraf blijkt dat die informatie in strijd met de waarheid was zodat de voorwaarde(n) voor de toepassing van die regeling niet is of niet zijn vervuld, onder omstandigheden moet worden gevrijwaard van naheffing. Daarbij geldt de eis dat die ondernemer alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om ervoor te zorgen dat hij door de handeling die hij verricht niet betrokken raakt bij onregelmatigheden of belastingfraude (vgl. HvJ 27 september 2007, Teleos plc. c.s., C-409/04, ECLI:EU:C:2007:548, BNB 2008/11, HvJ 21 februari 2008, Netto Supermarkt GmbH, C-271/06, ECLI:EU:C:2008:105, V-N 2008/11.16, en HvJ 21 juni 2012, Mahagében kft en Péter Dávid, gevoegde zaken C-80/11 en C-142/11, ECLI:EU:C:2012:373). Deze rechtspraak is van overeenkomstige toepassing op het geval dat een wederverkoper is afgegaan op hetgeen de leverancier hem aan informatie heeft verstrekt over de toepasselijkheid van de margeregeling (vgl. Hoge Raad 16 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3075 en HvJ 18 mei 2017, Litdana UAB, C-624/15, ECLI:EU:C:2017:389). Reeds omdat belanghebbende de betreffende goederen in haar eigen administratie als intracommunautaire verwervingen heeft geboekt (zie 2.5), kan niet gesteld worden dat zij de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht om te voorkomen dat zij de margeregeling onjuist toepaste. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan niet tot een andere conclusie leiden.
4.6.
Belanghebbende heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat naheffing achterwege moet blijven vanwege schending van het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende heeft in dit verband aangevoerd dat op [datum 3] 2015 ook bij [bedrijf] een boekenonderzoek is ingesteld en dat [bedrijf] onder dezelfde voorwaarden als belanghebbende margegoederen heeft ingekocht bij [B NV] . Nu de doorlevering van deze margegoederen bij [bedrijf] niet tot omzetbelastingcorrecties heeft geleid en bij belanghebbende wel, is volgens haar sprake van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De inspecteur heeft daartegenover aangevoerd dat [bedrijf] de betreffende goederen niet bij [B NV] maar bij belanghebbende heeft ingekocht en dat derhalve sprake is van een extra schakel in de keten. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van feitelijk gelijke gevallen, zodat een beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds om die reden dient te worden verworpen.
4.7.
Tot slot heeft belanghebbende aangevoerd dat zij vóór het opleggen van de naheffingsaanslag niet is gehoord. Volgens haar had horen vooraf tot een andere uitkomst kunnen leiden en is aldus sprake van een schending van het unierechtelijke verdedigingsbeginsel. De rechtbank is van oordeel dat het unierechtelijke verdedigingsbeginsel hier niet is geschonden. Het verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat een belanghebbende als geadresseerde van het besluit zijn opmerkingen kenbaar kan maken over het hem eerder kenbaar gemaakte voornemen van de inspecteur (vgl. Hoge Raad 4 december 2015, nr. 12/02876, ECLI:NL:HR:2015:3467). Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat zij de aanbiedingsbrief bij het controlerapport – waarin zij in de gelegenheid is gesteld om haar reactie op de aangekondigde naheffingsaanslag binnen veertien dagen kenbaar te maken – niet heeft ontvangen. De inspecteur heeft daartegenover aangevoerd dat deze aanbiedingsbrief weliswaar ongedateerd is, maar dat het onwaarschijnlijk is dat belanghebbende het controlerapport wél en de aanbiedingsbrief niet zou hebben ontvangen, aangezien een controlerapport in de regel aan de aanbiedingsbrief wordt gehecht. De rechtbank hecht geloof aan deze verklaring van de inspecteur, met name nu op het controlerapport geen adresgegevens staan vermeld en de ontvangst van het controlerapport niet door belanghebbende is betwist. De in de aanbiedingsbrief gestelde termijn van veertien dagen is naar het oordeel van de rechtbank in dit concrete geval voldoende (HvJ 18 december 2008, Sopropé-Organizações de Calçado Lda, C‑349/07, ECLI:EU:C:2008:746). Daarmee is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur belanghebbende voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om haar bezwaren tegen de voorgenomen naheffing kenbaar te maken.
Conclusie
4.8.
Gelet op het vorenstaande heeft belanghebbende ongelijk met betrekking tot het inhoudelijke geschilpunt, maar wordt niettemin om de reden die in 4.1 is vermeld het beroep gegrond verklaard voor zover het de verzuimboete betreft. Voor het overige dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.482 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het de verzuimboete betreft;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de verzuimboete;
  • vernietigt de boetebeschikking;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.482;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 334 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 30 juni 2017 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. drs. M.H. van Schaik en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.