ECLI:NL:RBZWB:2017:4021

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
5 juli 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 6908
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetbelasting en herzieningsregeling bij inruil motorjacht met toepassing van BUA

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag omzetbelasting. De belanghebbende had bij de aanschaf van een motorjacht het Besluit Uitsluiting Aftrek (BUA) toegepast en ruilde dit motorjacht binnen vijf jaar in voor een nieuw motorjacht. De centrale vraag was of de herzieningsregeling van toepassing was op de inruil van het motorjacht. De rechtbank oordeelde dat de huidige wetgeving en uitvoeringsbeschikking geen eenduidig antwoord bieden op deze vraag. De rechtbank heeft aansluiting gezocht bij de tekst van de wet zoals deze gold tot 1 januari 2007 en concludeert dat de herzieningsregeling niet van toepassing is op BUA-prestaties. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 495, en gelastte de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 334 te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/6908
uitspraak van 5 juli 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 januari 2015 een naheffingsaanslag omzetbelasting ( [aanslagnummer] .F.01.5011) opgelegd tot een bedrag van € 14.014.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 juli 2016 de naheffingsaanslag gehandhaafd. Bij afzonderlijke brief van 21 juli 2016 is het verzoek om kostenvergoeding voor de bezwaarfase afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 26 augustus 2016, ontvangen bij de rechtbank op 29 augustus 2016, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft, bij behandeling door de enkelvoudige belastingkamer, plaatsgevonden op 19 april 2017 te Middelburg. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting, wordt verwezen naar het proces-verbaal waarvan afschriften aan partijen zijn verzonden bij brieven van 4 mei 2017.
1.7.
Bij brief van brief van 1 mei 2017 zijn partijen geïnformeerd dat de zaak is verwezen naar de meervoudige kamer. Partijen hebben daarna desgevraagd verklaard dat zij geen behoefte hebben aan een nader onderzoek ter zitting.
1.8.
De rechtbank heeft, bij brieven van 3 juli 2017, aangekondigd een schriftelijke uitspraak te doen en heeft het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Haar activiteiten bestaan uit de verhuur van een [boot] met bemanning.
2.2.
In 2013 is aan belanghebbende een motorjacht geleverd (hierna: het oude jacht). De ter zake in rekening gebrachte omzetbelasting bedroeg € 251.306. Aangezien het oude jacht zowel zakelijk als voor privédoeleinden zou worden gebruikt, was in overleg met de Belastingdienst overeengekomen dat 25% van voormeld bedrag – dus € 62.826 – niet voor aftrek in aanmerking kwam op grond van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (hierna: het BUA).
2.3.
Op 7 november 2014 heeft belanghebbende een nieuw motorjacht besteld (hierna: het nieuwe jacht). In januari 2015 heeft belanghebbende het oude jacht verkocht en geleverd als aanbetaling op het nieuwe jacht.
2.4.
Bij de aangifte omzetbelasting over januari 2015 heeft belanghebbende het volledige bedrag van € 206.850 aan in rekening gebrachte omzetbelasting ter zake van (de aanbetaling van) het nieuwe jacht in aftrek gebracht.
2.5.
Naar aanleiding van een boekenonderzoek is aan belanghebbende de bestreden naheffingsaanslag opgelegd. De correctie van € 14.014 bestond uit:
- een correctie van 25% van de in 2.4 vermelde aftrek aan voorbelasting in verband met privégebruik van het nieuwe jacht, dus € 51.712;
- een correctie (ten voordele van belanghebbende) van € 37.698 in verband met herziening van de voorbelasting van het oude jacht vanwege de verkoop van dat jacht.
2.6.
Het in 2.5 vermelde bedrag van € 37.698 is gebaseerd op het uitgangspunt dat op grond van artikel 15, zesde lid van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) in verbinding met de artikelen 11, 13 en 13a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking) de belaste levering van het oude jacht leidt tot een herziening van de eerder niet in aftrek toegelaten voorbelasting op het oude jacht (zie 2.2) voor drie van de vijf jaar, dus 3/5 van € 62.826.
2.7.
In bezwaar heeft belanghebbende aangevoerd dat de herzieningstermijn waarin de nationale regelgeving voorziet niet in overeenstemming is met de richtlijn. Volgens belanghebbende bedraagt de herzieningstermijn vijf volle jaren na de ingebruikname van het oude jacht. Uitgaande van een ingebruikname op 16 april 2013 dient te worden herzien over de periode 31 januari 2015 tot en met 16 april 2018, en daarmee met 64,2% in plaats van 60%, aldus belanghebbende. Het bedrag aan te herziene voorbelasting is dan afgerond (64,2% van € 62.826 is) € 40.355, derhalve € 2.637 meer dan het in 2.6 vermelde bedrag van € 37.698. De naheffingsaanslag dient met dit bedrag van € 2.637 verminderd te worden, aldus belanghebbende.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. De in 2.5 vermelde correctie van € 51.712 is niet in geschil. Het gaat om de vraag of de in 2.5 vermelde correctie ten voordele van belanghebbende van € 37.698 niet te laag is. Belanghebbende meent van wel, de inspecteur is de tegengestelde mening toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag met € 2.637 tot € 11.377.
3.4.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader
4.1.
De Wet luidt (tekst 2015) voor zover hier van belang:
“Artikel 15
1. De in artikel 2 bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt, is:
a.
de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur;
(…)
een en ander voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen.
(…)
6. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld omtrent de aftrek van belasting, ingeval goederen en diensten door de ondernemer mede worden gebruikt anders dan voor belaste handelingen of anders dan voor de handelingen, bedoeld in het tweede lid. (…)
Artikel 16
1. Bij koninklijk besluit kan de in artikel 15, eerste lid, bedoelde aftrek in bepaalde gevallen geheel of gedeeltelijk worden uitgesloten, zulks ten einde te voorkomen, dat op goederen en diensten, welke worden gebruikt voor het voeren van een zekere staat, voor het bevredigen van behoeften van anderen dan ondernemers of ten behoeve van prestaties als zijn bedoeld in artikel 11, de belasting geheel of gedeeltelijk niet drukt.”
4.2.
De artikelen 11, 13 en 13a van de Uitvoeringsbeschikking luiden (tekst 2015) voor zover hier van belang:
“Artikel 11
1.
De aftrek van de in artikel 15 van de wet bedoelde belasting (voorbelasting) geschiedt, ingeval de ondernemer zowel handelingen verricht waarvoor recht op aftrek van voorbelasting bestaat als handelingen verricht waarvoor geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat, met inachtneming van het volgende:
a.
van goederen en diensten, die uitsluitend worden gebruikt voor handelingen waarvoor recht op aftrek van voorbelasting bestaat, komt de voorbelasting geheel voor aftrek in aanmerking;
b.
van goederen en diensten, die uitsluitend worden gebruikt voor handelingen waarvoor geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat, komt de voorbelasting in het geheel niet voor aftrek in aanmerking;
c.
met betrekking tot goederen en diensten die zowel voor de onder a als voor de onder b bedoelde handelingen worden gebruikt, komt voor aftrek in aanmerking het gedeelte van de voorbelasting dat in dezelfde verhouding staat tot die belasting als het totaal van de vergoedingen voor de handelingen bedoeld onder a staat tot het totaal van de vergoedingen voor de handelingen bedoeld onder a en onder b.
(…)
Artikel 13
1.
In afwijking van artikel 11 worden voor de toepassing van de aftrek afzonderlijk in aanmerking genomen:
(…)
b.
roerende zaken waarop de ondernemer voor de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting afschrijft, of waarop hij zou kunnen afschrijven indien hij aan een zodanige belasting zou zijn onderworpen.
(…)
3.
Met betrekking tot de in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde roerende zaken wordt de aftrek herzien in elk van de vier boekjaren, volgende op dat waarin de ondernemer het goed is gaan gebruiken. De herziening geschiedt telkens voor een vijfde gedeelte van de voorbelasting op basis van de voor het boekjaar geldende gegevens bij de aangifte over het laatste belastingtijdvak van dat boekjaar.
(…)
Artikel 13a
1.
In geval van levering door de ondernemer van de in artikel 13, eerste lid, bedoelde goederen binnen de termijn waarin de aftrek wordt herzien, is artikel 13, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing. Daarbij wordt de ondernemer geacht tot het einde van die termijn het gebruik van het goed voor bedrijfsdoeleinden voort te zetten uitsluitend ten behoeve van:
a.
belaste handelingen, indien ter zake van de levering van het goed belasting verschuldigd is dan wel geen belasting verschuldigd is omdat het gaat om een handeling als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de wet;
(…)
2.
De herziening geschiedt in één keer bij de aangifte over het belastingtijdvak waarin de levering plaatsvindt.”
4.3.
De op 31 december 2006 geldende tekst van artikel 15 van de Wet luidt voor zover hier van belang:
“1. De in artikel 2 bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt, is:
a.
de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur;
(…)
een en ander voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebezigd in het kader van zijn onderneming.
(…)
6. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld omtrent de aftrek van belasting, ingeval goederen en diensten door de ondernemer mede worden gebezigd anders dan in het kader van zijn onderneming of ten behoeve van prestaties als bedoeld in de artikelen 11 en 28k. (…)”
4.4.
De op 31 december 2006 geldende tekst van de artikelen 11, 13 en 13a van de Uitvoeringsbeschikking luidt voor zover hier van belang:
“Artikel 11
1.
De aftrek van de in artikel 15, eerste lid van de wet bedoelde belasting (voorbelasting) geschiedt, ingeval de ondernemer zowel prestaties als bedoeld in artikel 11 van de wet waarvoor geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat, als andere prestaties verricht, met inachtneming van het volgende:
a.
van goederen en diensten, welke uitsluitend worden gebezigd ten behoeve van prestaties als bedoeld in artikel 11 van de wet waarvoor geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat, komt de voorbelasting in het geheel niet voor aftrek in aanmerking;
b.
van goederen en diensten, welke uitsluitend worden gebezigd ten behoeve van de andere prestaties, komt de voorbelasting geheel voor aftrek in aanmerking;
c.
met betrekking tot de andere goederen en diensten komt voor aftrek in aanmerking het gedeelte van de voorbelasting dat in dezelfde verhouding staat tot die belasting als het totaal van de vergoedingen voor de andere prestaties staat tot het totaal van de vergoedingen voor alle prestaties.
(…)
Artikel 13
1.
In afwijking van artikel 11 worden voor de toepassing van de aftrek afzonderlijk in aanmerking genomen:
(…)
b.
roerende zaken waarop de ondernemer voor de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting afschrijft, of waarop hij zou kunnen afschrijven indien hij aan een zodanige belasting zou zijn onderworpen.
(…)
3.
Met betrekking tot de in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde roerende zaken wordt de aftrek herzien in elk van de vier boekjaren, volgende op dat waarin de ondernemer het goed is gaan bezigen. De herziening geschiedt telkens voor een vijfde gedeelte van de voorbelasting op basis van de voor het boekjaar geldende gegevens bij de aangifte over het laatste belastingtijdvak van dat boekjaar.
(…)
Artikel 13a
1.
In geval van levering door de ondernemer van de in artikel 13, eerste lid, bedoelde goederen binnen de termijn waarin de aftrek wordt herzien, is artikel 13, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing. Daarbij wordt de ondernemer geacht tot het einde van die termijn het bezigen van het goed in het kader van zijn onderneming voort te zetten uitsluitend ten behoeve van:
a.
prestaties als bedoeld in artikel 11 van de wet waarvoor geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat, indien de levering van het goed is vrijgesteld van belasting op grond van dat artikel;
b.
andere prestaties, indien ter zake van de levering van het goed belasting is verschuldigd.
2.
De herziening geschiedt in één keer bij de aangifte over het belastingtijdvak waarin de levering plaatsvindt.”
Mag de inspecteur in beroep een nieuw standpunt innemen?
4.5.
De inspecteur heeft voor het eerst in beroep – in afwijking van zijn standpunt in de aanslag- en bezwaarfase (vgl. 2.5 en 2.6) – het standpunt ingenomen dat de herzieningsregeling van artikel 15, zesde lid van de Wet niet van toepassing is op aftrek van voorbelasting die op grond van het BUA is uitgesloten. Volgens de inspecteur wordt indien het BUA is toegepast niet aan de herzieningsregeling toegekomen. De herzieningsregeling ziet alleen op belaste en vrijgestelde handelingen die tegen vergoeding worden verricht. De inspecteur wijst in dit verband op HR 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU1929, rov. 3.4.2. Volgens de inspecteur is de naheffingsaanslag eerder te laag dan te hoog.
4.6.
Belanghebbende stelt dat zij zich door dit nieuwe standpunt overvallen voelt en dat het innemen van het nieuwe standpunt onbehoorlijk is te meer nu de inspecteur zich eerder op het standpunt stelde dat de herzieningsregeling wel van toepassing is.
4.7.
De rechtbank oordeelt als volgt. Het in 4.5 bedoelde standpunt van de inspecteur is niet tardief. Het is reeds in het verweerschrift opgenomen, zodat belanghebbende in de schriftelijke reactie die zij hierop heeft gegeven, en ter zitting, heeft kunnen reageren. De omstandigheid dat de inspecteur eerder is uitgegaan van het standpunt dat de herzieningsregeling van toepassing is, brengt mee dat niet kan worden teruggekomen op de toegepaste herziening voor een bedrag van € 37.698. De inspecteur mag het nieuwe standpunt echter wel innemen ter onderbouwing van zijn standpunt dat de naheffingsaanslag niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. Het staat de inspecteur namelijk vrij om in beroep de juistheid van de naheffingsaanslag op andere gronden te baseren dan hij in de bezwaarfase heeft aangevoerd (vgl. HR 7 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2310, BNB 1999/33). Ook het vertrouwensbeginsel staat daaraan niet in de weg.
Herzieningsregeling van toepassing op BUA-aftrek?
4.8.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat bij de aankoop van het oude jacht het BUA terecht is toegepast.
4.9.
Uit de tekst van de Wet en de Uitvoeringsbeschikking zoals weergegeven onder 4.1 en 4.2 kan niet eenduidig worden afgeleid of de herzieningsregeling ook van toepassing is op aftrek van belasting die op grond van het BUA is uitgesloten (hierna: BUA-prestaties). Zo zou tekstueel onder ‘anders dan voor belaste handelingen’ in artikel 15, zesde lid, van de Wet ook gebruik voor BUA-prestaties kunnen worden begrepen, maar de tekst dwingt daartoe niet. Daarom zal de rechtbank onderzoeken of de Wet en de Uitvoeringsbeschikking zoals deze golden tot 1 januari 2007 aanknopingspunten biedt.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat de tekst van artikel 15, zesde lid van de Wet (tekst 2006) erop duidt dat de herzieningsregeling niet van toepassing is op BUA-prestaties. BUA-prestaties zijn geen vrijgestelde prestaties, maar handelingen binnen het kader van de onderneming waarvan het recht op aftrek van voorbelasting is uitgesloten. Bij BUA-prestaties is derhalve geen sprake van gebruik ‘anders dan in het kader van zijn onderneming’ en evenmin van gebruik ‘ten behoeve van prestaties als bedoeld in de artikelen 11 en 28k’.
De tekst van artikel 11 van de Uitvoeringsbeschikking (tekst 2006) – met name eerste lid, aanhef – ondersteunt deze uitleg. BUA-prestaties vallen immers als gezegd niet onder ‘prestaties als bedoeld in artikel 11 van de Wet waarvoor geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat’. Zij vallen evenmin onder
andere prestaties’, nu met die ‘andere prestaties’ wordt gedoeld op belaste prestaties (gelet op wat wordt vermeld in onderdeel b ter zake van ‘de andere prestaties’).
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot het oordeel dat onder de regelgeving zoals die luidde tot 1 januari 2007 de herzieningsregeling niet van toepassing was op BUA-prestaties en dat artikel 11 van de Uitvoeringsbeschikking alleen op vrijgestelde en belaste prestaties zag.
4.11.
Uit de parlementaire stukken (Kamerstukken 30 804) bij de wetswijzing van artikel 15 van de Wet per 1 januari 2007, blijkt niet dat met de tekstuele aanpassingen een wijziging met betrekking tot het BUA is beoogd op het punt van de herziening. Dat geldt, gelet op de toelichting daarbij (Staatscourant 22 december 2006, nr. 250, pag. 11) ook voor de wijzingen van de artikelen 11 tot en met 13a van de Uitvoeringbeschikking.
4.12.
Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat ook onder de huidige regelgeving zoals die luidt vanaf 1 januari 2007 de herzieningsregeling niet van toepassing is op BUA-prestaties. Het begrip ‘anders dan voor belaste handelingen’ in artikel 15, zesde lid, van de Wet (tekst 2015) omvat niet BUA-prestaties. Het gelijk is aan de inspecteur.
Toepassing van de Btw-richtlijn
4.13.
Voor zover belanghebbende zou stellen dat het niet-toestaan van herziening in strijd is met de Btw-richtlijn, faalt deze stelling. Het BUA, dat dateert van 23 september 1968 en op 1 januari 1969 in werking is getreden, voorzag immers reeds ten tijde van de inwerkingtreding van de Zesde richtlijn op 1 januari 1979 in een aftrekuitsluiting voor een goed zoals hier, voor zover dit voor persoonlijke doeleinden aan het personeel van de belastingplichtige ter beschikking werd gesteld (vgl. artikel 176 van de Btw-richtlijn en HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3773, BNB 2013/58).
Conclusie
4.14.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

5.1.
In beginsel is er geen aanleiding om bij een ongegrond beroep de inspecteur te veroordelen in de proceskosten of het griffierecht. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat de omstandigheid dat hij de naheffingsaanslag in het verweerschrift op andere wijze heeft onderbouwd dan in de bezwaarfase, reden is om de proceskosten voor (alleen) het beroepschrift op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht en het griffierecht te vergoeden.
5.2.
De rechtbank ziet geen reden om een hogere vergoeding toe te kennen. De proceskosten zijn vastgesteld op € 495 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 495;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 334 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 5 juli 2017 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. W.A.P. van Roij en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.