ECLI:NL:RBZWB:2017:3927

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 juni 2017
Publicatiedatum
30 juni 2017
Zaaknummer
BRE - 16 _ 4214
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslagen omzetbelasting en vergrijpboeten in het kader van de Wet op de omzetbelasting 1968

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een dirigent en de inspecteur van de Belastingdienst over naheffingsaanslagen omzetbelasting en vergrijpboeten voor de jaren 2008 tot en met 2011. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende, als dirigent, recht heeft op toepassing van het verlaagde tarief voor zowel uitvoeringen als repetities. De inspecteur had eerder naheffingsaanslagen opgelegd, waarbij hij stelde dat repetities onderworpen waren aan het algemene tarief van 19% en uitvoeringen aan het verlaagde tarief van 6%. De rechtbank oordeelde echter dat de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 5 oktober 2011, die bevestigde dat repetities die noodzakelijk zijn voor uitvoeringen ook onder het verlaagde tarief vallen, niet terugwerkende kracht behoeft. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen, en veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende. Tevens werd het door de belanghebbende betaalde griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 16/4214 tot en met 16/4216
uitspraak van 30 juni 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over de jaren 2008 tot en met 2011 onderstaande naheffingsaanslagen omzetbelasting en vergrijpboeten opgelegd, alsmede bij gelijktijdige beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht.
Zaaknummer
16/4214
16/4215
16/4216
Aanslagnummer
[aanslagnummer] .F.01.9501
[aanslagnummer] .F.01.8501
[aanslagnummer] .F.01.1501
Tijdvak
2008
2009
2010 tot en met 2011
Dagtekening
24 december 2013
24 december 2014
28 december 2015
Omzetbelasting
€ 3.973
€ 3.973
€ 8.281
Vergrijpboete
€ 1.986
€ 1.986
€ 4.140
Heffingsrente
€ 557
€ 569
€ 1.207
Totaal
€ 6.516
€ 6.528
€ 13.628
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 1 juli 2016 de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 30 juni 2016, ontvangen bij de rechtbank op 1 juli 2016, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van eenmaal € 168 in verband met samenhangende zaken.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2017 te Breda.
Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak is verzonden.
1.7.
De voorzitter heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is werkzaam als dirigent van diverse zangkoren en als zodanig is hij ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968). In de onderhavige tijdvakken heeft hij bedragen in rekening gebracht voor het dirigeren bij zowel repetities als uitvoeringen. Tussen partijen staat vast dat de repetities nauw samenhangen met en noodzakelijk zijn voor de uitvoeringen.
2.2.
Naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank Haarlem van 5 oktober 2011 (ECLI:NL:RBHAA:2011:BU9996) heeft belanghebbende zijn toenmalige adviseur verzocht om suppletieaangiften in te dienen over de jaren 2007 tot en met 2011. De toenmalige adviseur heeft op 3 december 2012 een bezwaarschrift ingediend tegen de op aangifte voldane omzetbelasting over de tijdvakken 1 januari 2007 tot en met 31 juli 2011. Bij uitspraken op bezwaar van 13 februari 2013 heeft de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De inspecteur heeft het bezwaarschrift ambtshalve beoordeeld en de verzochte vermindering niet verleend.
2.3.
Op 5 februari 2013 heeft de huidige gemachtigde suppletieaangiften ingediend over de jaren 2008 tot en met 2012. Hierop zijn teruggaven verleend. Naar aanleiding van die teruggaven heeft de inspecteur op 27 augustus 2013 een boekenonderzoek ingesteld. De inspecteur heeft dit boekenonderzoek afgerond op 9 december 2015. Als gevolg van het boekenonderzoek heeft de inspecteur de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of met betrekking tot de vergoeding die belanghebbende in rekening heeft gebracht ter zake van de repetities het algemene tarief (19%) of het verlaagde tarief (6%) van toepassing is. Ter zitting is komen vast te staan dat niet in geschil is dat belanghebbende op grond van de wettelijke regeling recht heeft op toepassing van het verlaagde tarief. Het geschil spitst zich enkel toe op de vraag of aan de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 5 oktober 2011 terugwerkende kracht moet worden toegekend.
3.2.
Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat de opgelegde boeten moeten komen te vervallen, zodat de beroepen reeds om die reden gegrond zijn.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen met betrekking tot de boeten en tot ongegrondverklaring van de beroepen met betrekking tot het inhoudelijke geschil aangaande de terugwerkende kracht.

4.Beoordeling van het geschil

Inhoudelijk
4.1.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB 1968 in samenhang bezien met de bijbehorende Tabel I, post b-17, bedraagt de belasting voor het optreden door uitvoerende kunstenaars 6 percent.
4.2.
De inspecteur stelt dat tot 5 oktober 2011 het standpunt van de Belastingdienst was dat repetities waren onderworpen aan het algemene tarief en uitvoeringen aan het verlaagde tarief. Door de uitspraak van de rechtbank Haarlem is duidelijk geworden dat dirigenten voor repetities, als deze nauw samenhangen met en noodzakelijk zijn voor uitvoeringen, ook in aanmerking komen voor het verlaagde tarief. Op basis van het Besluit ambtshalve verminderen of teruggeven (DGB2010/6799M) is jurisprudentie van een rechtbank of een gerechtshof geen aanleiding voor het ambtshalve verminderen of teruggeven van belasting, tenzij de staatssecretaris dit expliciet kenbaar heeft gemaakt. Nu de staatssecretaris dit ter zake van de uitspraak van de rechtbank Haarlem niet kenbaar heeft gemaakt, is er geen reden om terugwerkende kracht aan te nemen. Belanghebbende heeft derhalve geen recht op toepassing van het verlaagde tarief over de vergoeding die hij heeft ontvangen voor repetities die voor 5 oktober 2011 hebben plaatsgevonden, aldus de inspecteur.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende op basis van de wettelijke bepalingen recht heeft op toepassing van het verlaagde tarief voor zowel de uitvoeringen als de repetities. Dit betekent dat belanghebbende ook voor de onderhavige tijdvakken recht heeft op toepassing van het verlaagde tarief. Daarbij is niet van belang, zoals de inspecteur stelt, dat de uitspraak van de rechtbank Haarlem eerst op 5 oktober 2011 is gedaan. De verwijzing van de inspecteur naar het Besluit ambtshalve verminderen of teruggeven (DGB2010/6799M) en de daarin opgenomen beperking ter zake van nieuwe jurisprudentie, is in dit verband niet relevant. In dit geval gaat het immers om naheffingsaanslagen en niet om ambtshalve beslissingen. Belanghebbende heeft derhalve recht op toepassing van het verlaagde tarief over de vergoeding die hij heeft ontvangen voor de repetities. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd.
4.4.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen betreffende de naheffingsaanslagen gegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
4.5.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met de lange behandelingsduur sinds de indiening van de bezwaarschriften. De onderhavige zaken hebben zowel in bezwaar als beroep in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, zodat de rechtbank voor de aanvang van de termijn zal uitgaan van de ontvangst van het eerste bezwaarschrift.
4.6.
Het eerste pro forma bezwaarschrift is op 30 december 2013 door de inspecteur ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 30 juni 2017, derhalve 42 maanden na de indiening van het eerste bezwaarschrift.
4.7.1.
De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is vierentwintig maanden, waarvan zes maanden voor bezwaar en achttien maanden voor beroep. Bijzondere omstandigheden kunnen echter aanleiding zijn voor verlenging van de termijn van vierentwintig maanden. Tot deze bijzondere omstandigheden kunnen onder meer worden gerekend:
De ingewikkeldheid van de zaak, die bijvoorbeeld kan zijn gelegen in de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede in de verknochtheid van de zaak met andere zaken betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n); en
De invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006).
4.7.2.
De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak sprake is van bijzondere omstandigheden die een verlenging van de redelijke termijn met zich brengen. De gemachtigde van belanghebbende heeft, na het indienen van het eerste pro forma bezwaarschrift, dat is ontvangen op 30 december 2013, de inspecteur herhaaldelijk verzocht om aanhouding van de bezwaren. Op 3 december 2015 heeft de gemachtigde de inspecteur verzocht om de bezwaren gezamenlijk te mogen motiveren. Deze gezamenlijke motivering heeft de inspecteur op 10 maart 2016 van de gemachtigde ontvangen. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding om de redelijke termijn te verlenen met 24 maanden (de tijd tussen december 2013 en december 2015).
4.7.3.
De redelijke termijn bedraagt dan 24 plus 24 maanden, ofwel 48 maanden. Nu de totale procedure tot aan de uitspraak van de rechtbank een duur heeft van 42 maanden is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft dan ook geen recht op een vergoeding van immateriële schade.
4.8.
Voor zover belanghebbendes verzoek om een vergoeding van immateriële schade op meer ziet dan een vergoeding voor het tijdsverloop, merkt de rechtbank op dat belanghebbende zich daarvoor moet wenden tot de civiele rechter.

5.Proceskosten

5.1.
Nu de beroepen gegrond zijn, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van die beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.2.
Belanghebbende heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding. Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kan een integrale proceskostenvergoeding worden verleend indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Van bijzondere omstandigheden is sprake als een bestuursorgaan een besluit neemt of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat het besluit in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vergelijk Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook indien de inspecteur in verregaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld kan sprake zijn van bijzondere omstandigheden (Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
5.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat er sprake is van bijzondere omstandigheden in die zin dat in de brief van 24 juni 2009 is opgenomen dat degenen die binnen de Belastingdienst verantwoordelijk zijn voor de uitvoeringscoördinatie op de hoogte zullen worden gebracht. Volgens belanghebbende is dat niet gebeurd en schuilt daarin de bijzondere omstandigheid die een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigt. De rechtbank is van oordeel dat het feit dat medewerkers van de Belastingdienst niet zijn ingelicht over een brief, niet een bijzondere omstandigheid is die een veroordeling tot integrale proceskosten rechtvaardigt. Voor het overige zijn bijzondere omstandigheden niet gesteld. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te oordelen tot de door belanghebbende gevraagde vergoeding van de integrale proceskosten.
5.4.
Voor dat geval verzoekt belanghebbende de te vergoeden kosten op de forfaitaire bedragen van het Besluit vast te stellen. De rechtbank beschouwt de onderhavige zaken als samenhangend in de zin van het Besluit. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vastgesteld op € 1.236 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de naheffingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.236;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 168 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 30 juni 2017 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter,
mr. drs. M.H. van Schaik en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.