In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de omzetbelasting die een attractiepark moet afdragen voor het gelegenheid geven tot parkeren. De belanghebbende, die een attractiepark exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen de uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst, die de bezwaren van de belanghebbende had afgewezen en geen teruggaaf van omzetbelasting had verleend. De rechtbank moest beoordelen of het parkeren van personenauto's en het stallen van fietsen als bijkomende diensten bij de toegang tot het park konden worden aangemerkt, en of deze diensten onder het verlaagde tarief van 6% omzetbelasting vielen.
De rechtbank oordeelde dat het gelegenheid geven tot parkeren geen bijkomende dienst is, maar een zelfstandige prestatie. De rechtbank baseerde haar oordeel op de feiten dat het parkeren voor bezoekers van het park een doel op zich is en dat de kosten voor het parkeren een substantieel effect hebben op de totale prijs voor het bezoek aan het park. De rechtbank concludeerde dat het verlaagde tarief niet van toepassing is en verklaarde de beroepen van de belanghebbende ongegrond. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.