ECLI:NL:RBZWB:2017:3448

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 juni 2017
Publicatiedatum
8 juni 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4854
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de crisisheffing 2014 door een sportorganisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een sportorganisatie en de inspecteur van de Belastingdienst over de crisisheffing 2014. De sportorganisatie had bezwaar gemaakt tegen de door haar over het tijdvak maart 2014 afgedragen pseudo-eindheffing hoog loon, die een bedrag van € 2.303.011 bedroeg. De inspecteur had het bezwaar ongegrond verklaard in zijn uitspraak van 15 juni 2016. De rechtbank heeft, met toestemming van partijen, het onderzoek ter zitting achterwege gelaten en heeft het beroep ongegrond verklaard.

De rechtbank overwoog dat de sportorganisatie in de aangifte loonheffingen over maart 2014 het loon in aanmerking had genomen dat door haar werknemers in 2013 was genoten, voor zover dit meer bedroeg dan € 150.000 per werknemer. De inspecteur had de crisisheffing op basis van de Wet op de loonbelasting 1964 opgelegd. De rechtbank heeft de argumenten van de sportorganisatie, die stelden dat de crisisheffing in strijd was met het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM), verworpen. De Hoge Raad had eerder geoordeeld dat de crisisheffing een wettelijke grondslag had en niet in strijd was met het recht op ongestoord genot van eigendom of discriminatie.

De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om de crisisheffing buiten toepassing te verklaren, omdat de sportorganisatie geen specifieke feiten had aangevoerd die zouden wijzen op een individuele en buitensporige last. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en partijen werd medegedeeld dat zij binnen zes weken hoger beroep konden instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/4854
uitspraak van 2 juni 2017
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 15 juni 2016 op het bezwaar van belanghebbende tegen de door haar over het tijdvak maart 2014 afgedragen pseudo-eindheffing hoog loon (hierna: crisisheffing) voor een bedrag van € 2.303.011.
Zitting
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1.
Belanghebbende is een [sportorganisatie] .
2.2.
Belanghebbende heeft in de aangifte loonheffingen over het tijdvak maart 2014 op grond van artikel 32d van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2014) het loon in aanmerking genomen dat door haar werknemers is genoten in 2013, voor zover dat meer bedraagt dan € 150.000 per werknemer. De over dit loon verschuldigde crisisheffing bedroeg € 2.560.326 en is door belanghebbende op aangifte afgedragen.
2.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 juni 2016 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
2.4.
Belanghebbende heeft over het jaar 2013 een totaal loon uit dienstbetrekking aangegeven van € 29.548.805 waarop € 13.843.466 aan loonheffingen is ingehouden en afgedragen.
2.5.
Uit de aangiften vennootschapsbelasting van belanghebbende, blijkt onder meer het volgende:
2012/2013
2013/2014
Winstreserves
€ 7.722.000
€ 6.605.000
Netto omzet
€ 62.858.000
€ 63.559.000
Af:Lonen en salarissen
(incl. sociale lasten en pensioen)
€ 37.567.000
€ 38.047.000
Af:Overige kosten
€ 24.451.000
€ 24.636.000
Bij:Saldo financiële baten en lasten
-/- € 2.096.000
-/- € 1.993.000
Resultaat
-/- € 1.256.000
-/- € 1.117.000
2.6.
In geschil is of belanghebbende de crisisheffing verschuldigd is. Meer in het bijzonder is in geschil of de crisisheffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EP EVRM) of in strijd is met artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR). Het in geding zijnde bedrag bedraagt € 2.303.011.
Vooraf
2.7.
De rechtbank ziet geen aanleiding om – zoals belanghebbende heeft verzocht – het onderhavige beroep aan te houden in verband met twee proefprocedures betreffende de crisisheffing bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.
Inhoudelijk
2.8.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 29 januari 2016, nr. 15/00340 en nr. 15/03090, ECLI:NL:HR:2016:121 en ECLI:NL:HR:2016:124, geoordeeld dat de crisisheffing een wettelijke grondslag in de Wet op de loonbelasting 1964 heeft en dat de crisisheffing op regelgevingsniveau niet in strijd is met het recht op ongestoord genot van eigendom (artikel 1 EP EVRM). Tevens heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de crisisheffing niet discriminerend is in de zin van artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR. Belanghebbendes stellingen dat de crisisheffing buiten toepassing dient te blijven wegens schending van artikel 1 EP EVRM op regelgevingsniveau en schending van artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR kunnen dan ook niet slagen.
2.9.
Het voorgaande laat de mogelijkheid open dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Belanghebbende heeft in haar beroepschrift geconcludeerd dat sprake is van een ‘individual and excessive burden’. Belanghebbende heeft geen specifiek voor haar situatie geldende feiten en omstandigheden aangevoerd. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat de crisisheffing in haar geval tot een individuele buitensporige last leidt en op die grond buiten toepassing moet blijven.
2.10.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.11.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 2 juni 2017 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr.drs. M.H. van Schaik en mr. E. Kouwenhoven, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Mesman-Arts, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.