ECLI:NL:RBZWB:2017:2619

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 april 2017
Publicatiedatum
1 mei 2017
Zaaknummer
AWB - 15 _ 4792
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders voor onbetaalde belastingaanslagen in het kader van de Invorderingswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de aansprakelijkheid van een bestuurder voor onbetaalde belastingaanslagen van de vennootschap waarvoor hij bestuurder was. De belanghebbende, die van 18 augustus 2008 tot 1 oktober 2009 (mede)bestuurder was van de vennootschap X, werd door de ontvanger van de Belastingdienst aansprakelijk gesteld op grond van artikel 36 van de Invorderingswet. De ontvanger stelde dat de belastingschuld nooit teniet was gegaan, omdat een betaling die door de vennootschap was gedaan, een gerichte betaling op een andere belastingschuld betrof. De rechtbank oordeelde dat de aansprakelijkstelling terecht was, omdat de belastingschuld over periode 7 van 2009 niet was tenietgegaan. De rechtbank concludeerde dat de betaling van 31 juli 2009 niet kon worden aangemerkt als een betaling van de belastingschuld over periode 7, en dat de belanghebbende dus terecht aansprakelijk was gesteld voor de onbetaald gebleven belasting. Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/4792
uitspraak van 6 april 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 13 februari 2015
aansprakelijk gesteld op grond van artikel 36 van de Invorderingswet (IW) en artikel 60 van de Wet financiering sociale verzekeringen. Belanghebbende heeft daartegen tijdig bezwaar gemaakt. De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 juni 2015 de beschikking gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 14 juli 2015, ontvangen bij de
rechtbank eveneens op 14 juli 2015, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.3.
De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2017 te Breda. Van
het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van het proces-verbaal wordt tegelijk met het afschrift van de uitspraak aan partijen verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende was van 18 augustus 2008 tot 1 oktober 2009 (mede)bestuurder van [X] welke vennootschap tot 31 maart 2009 stond ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder de naam [A BV] [X] (hierna: [X] ) was actief op het gebied van het aannemen en uitvoeren van burgerlijke- en utiliteitsbouwwerken alsmede onderhoud, timmer-, beton-, en reparatiewerken.
2.2.1.
[X] deed aangiften loonheffingen per tijdvak van 4 weken, welke tijdvakken worden aangeduid als periode 1 tot en met 13.
2.2.2.
Op 10 juni 2009 heeft [X] aangifte loonheffingen gedaan over periode 5 van 2009 naar een bedrag van € 120.430. [X] heeft vervolgens op 10 juli 2009 een verbeterde aangifte loonheffingen over periode 5 van 2009 ingediend naar een bedrag van € 121.071, wat neerkomt op een aanvulling ten opzichte van de eerder ingediende aangifte over dat tijdvak van € 641.
2.2.3.
Omdat betaling van de in 2.2.2 genoemde loonheffing uitbleef, heeft de inspecteur over periode 5 van 2009 aan [X] de volgende naheffingsaanslagen opgelegd:
 met dagtekening 17 juli 2009 een naheffingsaanslag loonheffingen tot een bedrag van € 122.836 bestaande uit de onbetaald gebleven loonheffingen van € 120.430 vermeerderd met een verzuimboete van € 2.406 (aanslagnummer A.01.19750);
 met dagtekening 4 augustus 2009 een naheffingsaanslag loonheffingen tot een bedrag van € 641 bestaande uit de onbetaald gebleven loonheffingen (aanslagnummer A.01.19751).
2.2.4.
Op 31 juli 2009 heeft [X] € 121.070 overgemaakt op de bankrekening van de ontvanger met een niet-bestaand betalingskenmerk. Naar aanleiding van deze betaling is met dagtekening 3 september 2009 aan [X] een naheffingsaanslag loonheffingen over periode 7 van 2009 opgelegd van € 121.070 (aanslagnummer A.01.19770). De ontvanger heeft de betaling van 31 juli 2009 vervolgens op deze naheffingsaanslag afgeboekt.
2.2.5.
[X] heeft op 27 augustus 2009 een aangifte loonheffingen over periode 7 van 2009 ingediend naar een af te dragen bedrag van € 62.714. In verband hiermee is de in 2.2.4 genoemde naheffingsaanslag op 21 september 2009 verminderd van € 121.070 tot € 62.714. Dit resulteerde in een teruggaaf van € 58.361 (inclusief heffingsrente). Dit bedrag is als volgt verrekend met de volgende naheffingsaanslagen:
 vermindering van de naheffingsaanslag met nummer A.01.7820 met € 46.694;
 vermindering van de naheffingsaanslag met nummer A.01.5500 met € 11.396.
2.3.
Naar aanleiding van het faillissement van [X] heeft de ontvanger een onderzoek ingesteld naar de mogelijke aansprakelijkheid van de bestuurders van [X] voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonheffingen en omzetbelasting. Naar aanleiding van de bevindingen van dit onderzoek is belanghebbende in eerste instantie bij beschikking van 22 juni 2010 aansprakelijk gesteld voor de door [X] niet afgedragen loonheffingen over periode 5 van 2009. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 16 oktober 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:4388) echter geoordeeld dat de betaling van € 121.070 (zie 2.2.4) moet worden aangemerkt als een gerichte betaling op voornoemde naheffingsaanslag over periode 5 van 2009 en heeft de aansprakelijkstelling van belanghebbende voor deze naheffingsaanslag dienovereenkomstig verminderd.
2.4.
Aan ’s Hofs oordeel dat de betaling toegerekend moet worden aan de verschuldigde loonheffingen over periode 5 van 2009 heeft de ontvanger de gevolgtrekking verbonden dat de betaling niet tevens aangemerkt kan worden als betaling van de verschuldigde loonheffingen over periode 7 van 2009. De ontvanger heeft belanghebbende voor die onbetaald gebleven naheffingsaanslag aansprakelijk gesteld tot een bedrag van € 62.724. Voornoemd bedrag bestaat uitsluitend uit onbetaald gebleven loonheffingen.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of de afboeking van de betaling op de naheffingsaanslag loonheffingen over periode 7 van 2009 heeft geleid tot het (definitief) tenietgaan van deze belastingschuld.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking. De ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de naheffingsaanslag over periode 7 van 2009 terecht en naar het juiste bedrag aan [X] is opgelegd en dat belanghebbende in deze periode bestuurder was van [X] in de zin van artikel 36, eerste lid, van de IW. Voorts heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zitting verklaard dat geen tijdige melding van betalingsonmacht is gedaan en heeft hij zijn grieven dienaangaande ingetrokken. Belanghebbende is derhalve terecht niet toegelaten tot het weerleggen van het bewijsvermoeden van artikel 36, vierde lid, van de IW. De aansprakelijkstelling heeft in zoverre terecht plaatsgevonden.
4.2.1.
Volgens belanghebbende heeft de afboeking van de betaling van 31 juli 2009 op de naheffingsaanslag over periode 7 van 2009 ertoe geleid dat de uit die aanslag voortvloeiende belastingschuld, definitief is tenietgegaan. Belanghebbende heeft in dit verband betoogd dat een eenmaal teniet gegane belastingschuld niet kan herleven en dat hij gelet op artikel 49, eerste lid van de IW, voor deze niet-bestaande belastingschuld niet aansprakelijk kan worden gesteld. De ontvanger heeft daartegenover aangevoerd dat de belastingschuld waarop de onderhavige aansprakelijkstelling betrekking heeft nooit is tenietgegaan nu – inmiddels – is komen vast te staan dat de op 31 juli 2009 gedane betaling een gerichte betaling van een andere belastingschuld betrof.
4.2.2.
De rechtbank oordeelt als volgt. Nu het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch onherroepelijk heeft vastgesteld dat de betaling van 31 juli 2009 een gerichte betaling van de naheffingsaanslag over periode 5 van 2009 betrof, kan niet gesteld worden dat daarmee eveneens de naheffingsaanslag over periode 7 van 2009 vrijwarend is betaald. Hieruit volgt anders dan belanghebbende stelt, dat de belastingschuld over periode 7 niet is tenietgegaan. De naheffingsaanslag over die periode is immers blijven bestaan en de betreffende belasting is, als gevolg van het voorgaande, onbetaald gebleven. Belanghebbende is voor die onbetaald gebleven belasting dan ook terecht aansprakelijk gesteld.
4.3.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 6 april 2017 door mr. R.C.H.M. Lips, voorzitter, mr. W.A.P. van Roij en mr. drs. M.H. van Schaik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier. Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. W.A.P. van Roij.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.