ECLI:NL:RBZWB:2016:962

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 januari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
BRE - 13 _ 1997
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatiebeschikking en verplichtingen van belanghebbende inzake Liechtensteinse Stiftung

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 januari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over informatiebeschikkingen die zijn afgegeven met betrekking tot navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over de jaren 2006 en 2007. De belanghebbende heeft geprocedeerd tegen de informatiebeschikkingen die de inspecteur op 3 juli 2012 heeft afgegeven, waarin hij verzocht om informatie over zijn betrokkenheid bij een Liechtensteinse stichting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur in zijn recht staat om informatie te vorderen, ondanks dat er al beroepsprocedures lopen met betrekking tot andere jaren. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende niet aan zijn informatieverplichting heeft voldaan, omdat hij niet de gevraagde informatie heeft verstrekt over zijn betrokkenheid bij de stichting. De rechtbank concludeert dat de informatiebeschikkingen rechtmatig zijn en verklaart het beroep van de belanghebbende ongegrond. De rechtbank stelt de belanghebbende een termijn van vier weken om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 13/1997 en 13/1998
uitspraak van 7 januari 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 3 juli 2012 aan belanghebbende informatiebeschikkingen als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gegeven ten aanzien van de op te leggen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2006 en 2007.
1.2.
De inspecteur heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 23 februari 2013 de informatiebeschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij faxen van 4 april 2013, op dezelfde dag ontvangen bij de rechtbank, beroepen ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende griffierechten geheven van 2 maal € 44.
1.4.
De inspecteur heeft verweerschriften met bijlagen ingediend.
1.5.
De inspecteur en belanghebbende hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn steeds in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbende, [gemachtigden] , verbonden aan [kantoornaam gemachtigden] te Breda, en namens de inspecteur [verweerder] . Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak is verzonden.
1.7.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
2.1.
Belanghebbende, geboren op [datum] 1928, is gehuwd met [A] (hierna: de echtgenote).
2.2.
De inspecteur heeft bij brief van 9 juni 2009 belanghebbende verzocht informatie te verstrekken met betrekking tot zijn vermoedelijke betrokkenheid bij een Liechtensteinse Stiftung. Daarop heeft belanghebbende bij brief van 26 juni 2009 geantwoord dat hij slechts een beperkte herennering daar aan heeft, dat hij in het verleden wel te maken heeft gehad met een stichting in Liechtenstein maar niet weet hoe hij zijn juridische betrokkenheid zou moeten duiden en dat hij in het geheel geen stukken heeft die op een dergelijke stichting betrekking hebben.
2.3.
Na verdere briefwisseling waarbij belanghebbende niet de verzochte informatie heeft verstrekt, heeft de inspecteur bij brief van 1 juni 2010 aan belanghebbende stukken toegestuurd - waaronder “By-laws” - waaruit blijkt dat belanghebbende betrokken is geweest bij de [Stiftung] in Liechtenstein, welke op 2 juli 1986 is opgericht en op 3 november 2000 is opgeheven. In de brief van 1 juni 2010 staat verder, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Ik heb het dossier bestudeerd en geconstateerd dat uw cliënt nog steeds niet voldoende inlichtingen heeft verstrekt met betrekking tot zijn betrokkenheid bij een in Liechtenstein gevestigde stichting. De verschillende briefwisselingen hebben er mijns inziens niet toe geleid dat u en uw cliënt aan de Belastingdienst een transparant beeld van de feiten hebben geschetst. Dat betreur ik.
Uit uw diverse brieven blijkt dat uw cliënt een beperkte herinnering heeft met betrekking tot zijn (juridische) betrokkenheid bij en financieel belang in een in Liechtenstein gevestigde stichting. Niet in discussie is dat uw cliënt in het verleden betrokken is geweest bij een Liechtensteinse Stiftung en daarin vermogen heeft gestort. Ter ondersteuning van het geheugen van [belanghebbende] en om hem in de mogelijkheid te stellen rechtstreeks contact op te nemen met de representant van de Stiftung ( [B] ), zend ik u hierbij gegevens zoals de Belastingdienst deze heeft ontvangen van de Duitse fiscus.”
2.4.
In de onder 2.3 genoemde “By-laws” staat dat belanghebbende als eerste gerechtigde wordt aangemerkt van alle bezittingen en opbrengsten alsmede van een eventueel liquidatiesaldo van deze Stiftung gedurende zijn leven. Deze gerechtigdheid kent geen enkele beperking en belanghebbende kan ieder moment de By-laws wijzigen.
2.5.
Omdat belanghebbende niet de verzochte informatie heeft verstrekt nadat de inspecteur daar herhaaldelijk om heeft verzocht, heeft de inspecteur op 23 augustus 2011 een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de AWR gegeven ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1998 tot en met 2005 en de vermogensbelasting over de jaren 1999 en 2000.
2.6.
Namens de Belastingdienst is een kort gedingprocedure opgestart om alle gegevens en inlichtingen van belanghebbende te verkrijgen ten aanzien van de [Stiftung] . Bij vonnis van 5 april 2011, zaak 226447/KG ZA 11-107 (ECLI:NL:RBSHE:2011:BQ1594) heeft de voorzieningenrechter te ’s-Hertogenbosch belanghebbende bevolen om alle gegevens en inlichtingen te verstrekken ten aanzien van de [Stiftung] , alsmede betreffende de aanwending van het desbetreffende vermogen na opheffing van die Stiftung. Verder is belanghebbende bij dat vonnis veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 2.500 per dag dat hij in gebreke blijft, met een maximum van € 500.000. In het arrest in hoger beroep van 31 januari 2012 is het vonnis van de voorzieningenrechter onder verbetering van gronden door het gerechtshof te ’s‑Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2012:BV2696) bekrachtigd. Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie bij arrest van 12 juli 2013, nr. 12/01880, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, BNB 2014/101, (hierna: het arrest van 12 juli 2013) gedeeltelijk gegrond verklaard.
2.7.
Belanghebbende heeft tegen de informatiebeschikking van 23 augustus 2011 (zie 2.5) bezwaar gemaakt. De betreffende inspecteur heeft het bezwaar afgewezen. De daaropvolgende gerechtelijke procedure heeft uiteindelijk geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2014, nr. 13/00933, ECLI:NL:HR:2014:2144, BNB 2014/206 (hierna: het arrest van 8 augustus 2014). De Hoge Raad heeft de informatiebeschikking van 23 augustus 2011 in stand gelaten en daarmee is die onherroepelijk komen vast te staan.
2.8.
De inspecteur heeft bij brieven van 3 juli 2012 navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2006 en 2007 aangekondigd. Tevens heeft de inspecteur vastgesteld dat belanghebbende niet aan zijn informatieverplichting van artikel 47 en 49 van de AWR heeft voldaan en heeft hij de onderhavige informatiebeschikkingen (zie 1.1) afgegeven. In de onderhavige informatiebeschikkingen verwijst de inspecteur naar zijn vragenbrieven uit 2009, 2010 en 2011 met betrekking tot de betrokkenheid van belanghebbende bij de [Stiftung] in Liechtenstein.
In de onderhavige informatiebeschikkingen staat telkens het volgende, voor zover hier van belang, vermeld:
“Ik ben voornemens een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (…) op te leggen. (…). Het antwoord op de vraag hoeveel vermogen in de Stiftung aanwezig is geweest, en waar dit vermogen na het opheffen van de Stiftung of hieraan voorafgaand, is ondergebracht, is niet alleen van belang voor het vaststellen van de hoogte van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/vermogensbelasting 1998/1999 maar ook voor alle jaren hierna. De aan u gerichte vragen en verzoeken voor het opleggen van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/vermogensbelasting 1998/1999 hebben dus ook betrekking op het vaststellen van de hoogte van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (…).
U heeft niet of niet geheel aan deze informatieverzoeken voldaan.
Hieronder geef ik chronologisch aan welke vragen en verzoeken dit betreft:
- 9 juni 2009 Eerste algemene vragenbrief. (…)
(…)
- 20 juli 2009 Vragenbrief over vermogenstoename in 1999 met € 1.094.372 en schenkingen van € 171.302 en de vermogenstoename in 2000.
(…)
- 1 juni 2010 Uitgebreide vragenbrief. Tevens worden u kopieën toegezonden van de informatie die de Belastingdienst van de Duitse fiscus heeft ontvangen. Dit ter ondersteuning van uw geheugen en vergemakkelijking van het opvragen van informatie in het buitenland. (…)
- 26 oktober 2010 Omdat [C], ondanks hun eerdere toezegging dat nog gegevens aanwezig zijn, niet bereid is gegevens te verstrekken, bent u opgeroepen tot een gesprek tot het verstrekken van inlichtingen en gegevens.
- 4 november 2010 Gesprek in verband met het verstrekken van informatie. Uw gemachtigde is van mening dat er geen wettelijke bepaling is op grond waarvan u de gestelde vragen rechtstreeks dient te beantwoorden (spreekplicht). Enkele vragen zijn beantwoord door monde van uw gemachtigde. U heeft tijdens het gesprek aangegeven dat in Nederlandse belastingaangiften geen vermogen is vermeld dat eerder in de [Stiftung] was ondergebracht.
(…)
- 19 april 2011 De Belastingdienst verzoekt u de gevraagde gegevens mondeling toe te lichten. Op 6 mei 2011 bericht u dat u geen gevolg geeft aan het verzoek om toelichting om medische redenen
(…).’
2.9.
De inspecteur heeft bij brief van 1 juni 2010 nogmaals verzocht om informatie en de vragen uitgebreid met onder meer vragen over een overzicht waaruit het vermogen van de Stiftung bij opheffing blijkt en een opgave van degenen aan wie het vermogen na het opheffen van de Stiftung is toegekomen.
2.10.
De inspecteur heeft met dagtekening 20 januari 2015 navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1999 tot en met 2005 alsmede vergrijpboeten van 100% aan belanghebbende opgelegd.
2.11.
Belanghebbende heeft tegen de tenuitvoerlegging van het in 2.5 vermelde arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013 (in samenhang met het vonnis van de voorzieningenrechter en het arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch) een civiele procedure opgestart. De civiele kamer van de rechtbank in Den Haag heeft op 8 april 2015, nr. C-09-461778-HA ZA 14-322 (ECLI:NL:RBDHA:2015:6555) onder meer beslist dat belanghebbende niet heeft voldaan aan het bevel van de voorzieningenrechter van 5 april 2011, zoals gewijzigd in het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013. Tevens is belanghebbende veroordeeld tot betaling van € 500.000 aan verbeurde dwangsommen en voorts heeft de rechtbank het maximum van de opgelegde dwangsom met € 250.000 verhoogd tot € 750.000.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Kan de inspecteur voor de jaren 2006 en 2007 belanghebbende op grond van artikel 47 van de AWR nog verplichten tot het verstrekken van inlichtingen nu de beroepsfase is ingetreden ten aanzien van het geschil ter zake van de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2005 ten name van de echtgenote?
Heeft belanghebbende aan zijn informatieverplichting - zoals die is neergelegd in artikel 47 van de AWR- voldaan, zodat de onderhavige informatiebeschikkingen moeten worden vernietigd?
Voldoen de gegeven informatiebeschikkingen aan de in de wet gestelde eisen?
Zijn de gegeven informatiebeschikkingen in strijd met het nemo-teneturbeginsel?
Belanghebbende beantwoordt de eerste en de derde vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de informatiebeschikkingen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader
4.1.
Artikel 52a, eerste lid, van de AWR bepaalt, voor zover te dezen van belang, het volgende:
“1. Indien met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 41, 47, 47a, 49, 52, (…), kan de inspecteur dit vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking). De inspecteur wijst in de informatiebeschikking op artikel 25, derde lid.”
4.2.
Artikel 47, eerste lid, van de AWR luidt:
“Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:
a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;
b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.”
4.3.
Artikel 49, eerste lid, van de AWR luidt:
“De gegevens en inlichtingen dienen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden verstrekt, mondeling, schriftelijk of op andere wijze - zulks ter keuze van de inspecteur - en binnen een door de inspecteur te stellen termijn.”
Ten aanzien van vraag 1
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat gelet op het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1988, nr. 23 925, ECLI:NL:HR:1988:ZC3761, BNB 1988/160 de inspecteur voor de jaren 2006 en 2007 jegens hem niet zijn bevoegdheden als bedoeld in artikel 47 van de AWR mag uitoefenen. Dit omdat aan de echtgenote van belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2005 zijn opgelegd ter zake waarvan inmiddels beroepsprocedures aanhangig zijn bij deze rechtbank. Volgens belanghebbende zijn de vragen die belanghebbende heeft gekregen voor alle jaren precies dezelfde gebleven. De samenhang tussen de onderhavige informatiebeschikkingen en voormelde aanhangige beroepsprocedures van de echtgenote maakt volgens belanghebbende dat op hem niet langer de verplichting rust om ingevolge artikel 47 van de AWR informatie aan de inspecteur te verstrekken, zodat de onderhavige informatiebeschikkingen dienen te worden vernietigd.
4.5.
Het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1988, ECLI:HR:NL:1988:ZC3761 betrof de vraag of het de inspecteur vrijstaat om, nadat in een belastingzaak beroep bij de rechter is ingesteld, ter verkrijging van nadere gegevens die hij ten behoeve van de bewijsvoering in die zaak meent nodig te hebben, alsnog op grond van artikel 47 van de AWR van die belastingplichtige te vorderen dat deze gegevens ter inzage verstrekt. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat niet kan worden aanvaard dat gedurende de loop van het rechtsgeding aan de inspecteur zou zijn toegestaan, buiten de rechter om, middels artikel 47 van de AWR de betrokken belastingplichtige te dwingen aan bewijsvoering ten zijner laste mee te werken.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat bovengenoemd arrest in het onderhavige geval toepassing mist. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank leest voormeld arrest aldus dat de bevoegdheden om gegevens als bedoeld in artikel 47 van de AWR te vorderen vervalt als door de belastingplichtige, jegens wie die informatiebevoegdheid wordt uitgeoefend, beroep bij de rechter is ingesteld. In het onderhavige geval is niet door de belanghebbende jegens wie de bevoegdheid van artikel 47 van de AWR wordt uitgeoefend, beroep ingesteld, maar door diens echtgenote. Daarom staat niets eraan in de weg dat de inspecteur zijn informatiebevoegdheden op grond van artikel 47 van de AWR jegens belanghebbende uitoefent. Dat aan de echtgenote navorderingsaanslagen over andere jaren zijn opgelegd waarbij het door belanghebbende betwiste vermogen aan haar is toegerekend, maakt dit oordeel niet anders. Immers de onderhavige procedures zien op de gegeven informatiebeschikkingen ten name van belanghebbende.
Ten aanzien van vraag 2
4.7.
Belanghebbende stelt verder dat hij aan zijn informatieverplichting heeft voldaan. Belanghebbende stelt dat hij niet beschikt over meer informatie dan hij heeft verstrekt en is voorts van mening dat hij zich in redelijkheid voldoende ingespannen heeft om de informatie uit het buitenland te verkrijgen.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aan zijn informatieverplichting in de zin van artikel 47 en 49 van de AWR heeft voldaan. Vast staat dat belanghebbende zonder enige restricties gerechtigd is tot al het vermogen en de inkomsten van de [Stiftung], alsmede de opbrengsten bij de liquidatie van die Stiftung. Belanghebbende heeft de hem gevraagde informatie en stukken dienaangaande niet verstrekt. Gelet op hetgeen belanghebbende tijdens de mondelinge behandeling op 22 maart 2011 van de civiele procedure bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft verklaard, te weten (i) dat hij tot 1976/1977 in Congo en Angola werkzaam is geweest, (ii) dat hij zijn financiële zaken in die tijd altijd al zelf regelde, (iii) dat hij destijds maar één buitenlandse bankrekening in Antwerpen (België) heeft aangehouden en (iv) dat hij het saldo van deze rekening na zijn terugkeer in Nederland in 1976/1977 heeft overgemaakt naar een Nederlandse bankrekening, hecht de rechtbank geen geloof aan de verklaring van belanghebbende dat zijn herinnering omtrent de [Stiftung] beperkt is tot hetgeen hij in 2009 (zie 2.2) heeft verklaard. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende gelet op zijn verklaringen zoals weergegeven onder i tot en met iv meer weet en dus meer kan verklaren dan dat hij tot nu toe heeft gedaan. Voorts acht de rechtbank niet aannemelijk dat [C] uit eigen beweging de informatie van [Stiftung] niet meer wil overleggen, terwijl dit bij het eerste verzoek van belanghebbende om informatie nog wel het geval was. De verklaring van belanghebbende van 24 augustus 2014 ter zake hiervan leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Ook de opinie van [D] - die in feite niet veel meer inhoudt dan een algemene uiteenzetting van het Liechtensteinse recht - maakt het voorgaande niet anders.
4.9.
De rechtbank concludeert dat de stelling van belanghebbende dat hij aan zijn informatieverplichting heeft voldaan, moet worden verworpen.
Ten aanzien van vraag 3
4.10.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur voor de jaren 2006 en 2007 geen vragen als bedoeld in artikel 47 van de AWR heeft gesteld. Volgens belanghebbende kunnen de informatieverzoeken die eerder ter zake van andere aanslagjaren zijn gedaan niet (retrospectief) worden geacht ook betrekking te hebben op latere jaren. Derhalve zijn de onderhavige informatiebeschikkingen ten onrechte genomen, aldus belanghebbende.
4.11.
De rechtbank overweegt als volgt. In onderhavige informatiebeschikkingen heeft de inspecteur verwezen naar zijn vragen- en verzoekbrieven ter zake van de vermoedelijke betrokkenheid van belanghebbende bij een Liechtensteinse Stiftung. De rechtbank is van oordeel dat de in 2.9 vermelde vragenbrieven zien op het verstrekken van gegevens met betrekking tot de [Stiftung] en dat de daarin vermelde vragen niet beperkt zijn in tijd. Dit volgt ook uit de brief van 1 juni 2010, waarin de inspecteur belanghebbende erop wijst dat indien de gevraagde gegevens niet worden verstrekt, zal worden overgegaan tot het opleggen van navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1998, 1999, 2000 en latere jaren. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur op grond van artikel 47 van de AWR voor de onderhavige jaren geen vragen heeft gesteld en daarom niet aan de eisen van artikel 52a van de AWR is voldaan, faalt derhalve.
Ten aanzien van vraag 4
4.12.
Nu de inspecteur vergrijpboeten heeft opgelegd (zie 2.10), dient volgens belanghebbende de rechter bij zijn oordeel de onderhavige informatiebeschikkingen van de waarborg te voorzien dat hij zijn recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie effectief kan uitoefenen. Anders is volgens belanghebbende sprake van schending van het nemo-teneturbeginsel zoals dat voortvloeit uit artikel 6 EVRM.
4.13.
In het arrest van 8 augustus 2014 (zie 2.7) heeft de Hoge Raad het volgende – voor zover hier van belang – overwogen:
“2.5. Voor zover sprake is van bewijsmateriaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige (hierna: wilsafhankelijk materiaal), geldt het volgende. Voorop staat dat de verkrijging van zodanig materiaal mag worden afgedwongen voor heffingsdoeleinden. Indien niet kan worden uitgesloten dat het materiaal tevens in verband met een “criminal charge” tegen de belastingplichtige zal worden gebruikt (vgl. EHRM 3 mei 2001, no. 31827/96, J.B. tegen Zwitserland, BNB 2002/26), zullen de nationale autoriteiten moeten waarborgen dat de belastingplichtige zijn recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie effectief kan uitoefenen. Aangezien hierop gerichte regelgeving in Nederland ontbreekt, dient de rechter in de vereiste waarborgen te voorzien.
2.6.
De beschikking waarbij de inspecteur op de voet van artikel 52a, lid 1, AWR vaststelt dat de betrokkene niet of niet volledig heeft voldaan aan een of meer van de daar genoemde informatieverplichtingen, vormt geen maatregel waarmee de verstrekking van die informatie wordt afgedwongen. Dat wordt niet anders doordat een dergelijke beschikking, indien zij onherroepelijk wordt, op grond van artikel 25, lid 3, AWR gepaard gaat met omkering en verzwaring van de bewijslast. Daarin onderscheidt de informatiebeschikking zich van dwangsommen die aan de orde waren in het arrest van 12 juli 2013[toevoeging rechtbank: zie 2.6]
. Dit brengt mee dat het niet nodig is dat de inspecteur bij zijn informatiebeschikking, of de belastingrechter bij zijn oordeel omtrent die beschikking, een restrictie formuleert met betrekking tot het gebruik van wilsafhankelijke informatie voor sanctiedoeleinden. Dat neemt echter niet weg dat een dergelijke restrictie, gelet op het hiervoor in 2.5 overwogene, uit het EVRM voortvloeit. Zou het gevraagde materiaal in handen van de inspecteur komen en mede worden gebruikt voor doeleinden van fiscale beboeting of strafvervolging, dan komt het oordeel over de vraag in hoeverre het gaat om wilsafhankelijk materiaal en over de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan schending van deze uit het EVRM voortvloeiende restrictie toe aan de rechter die over de beboeting of bestraffing beslist.”
4.14.
De rechtbank is van oordeel dat - nu voor de jaren 2006 en 2007 geen sprake is van enige boeteoplegging of strafvervolging en gelet op overwegingen 2.5 en 2.6 van het arrest van 8 augustus 2014 - zij de onderhavige informatiebeschikkingen niet van enige
restricties hoeft te voorzien.
4.15.
Belanghebbende stelt verder dat (i) doordat hij door de civiele procedures wordt gedwongen informatie te verstrekken die als bewijs kan worden gebruikt voor het opleggen van een boete, (ii) de druk bestaande uit de omkering van de bewijslast, (iii) de op te leggen dwangsom van € 500.000 en het doen verhogen van de dwangsom met € 10.000 zonder een maximum, de onderhavige informatiebeschikkingen in strijd zijn met artikel 6 EVRM en de daaruit voortvloeiende beginsel nemo-tenetur.
4.16.
De rechtbank verwerpt al deze standpunten en is van oordeel dat in de onderhavige procedure het nemo tenetur-beginsel belanghebbende niet ontslaat van de verplichting te voldoen aan de op hem rustende informatieverplichtingen. De rechtbank verwijst daartoe naar bovengenoemde rechtsoverweging 2.6 van het arrest van 8 augustus 2014.
Conclusie
4.17.
Gelet op het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de inspecteur. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Nu belanghebbende nog steeds de gevraagde informatie kan geven en de rechtbank niet van oordeel is dat sprake is van onredelijk gebruik van procesrecht, zal de rechtbank hem daartoe een termijn stellen (artikel 27e, tweede lid, van de AWR).

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • stelt belanghebbende een termijn van vier weken, gerekend vanaf de dag waarop deze uitspraak is verzonden, om alsnog aan de inspecteur de in de informatiebeschikking gevraagde informatie te verstrekken.
Deze uitspraak is gedaan op 7 januari 2016 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr.drs. M.H. van Schaik en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.D.E. Copra-Carolie, griffier.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is buiten staat dit proces-verbaal mede te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.