ECLI:NL:RBZWB:2016:8474

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
17 januari 2017
Zaaknummer
AWB - 13 _ 4226
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fiscale eenheid en naheffingsaanslagen omzetbelasting: beoordeling van bewijslast en boetes

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de jaren 2007 tot en met 2010. De inspecteur had naheffingsaanslagen opgelegd over de tijdvakken van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009 en 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010, waarbij ook boetes en heffingsrente in rekening waren gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de naheffingsaanslagen terecht had opgelegd, maar heeft de naheffingsaanslag voor het jaar 2010 verminderd tot € 1.414, omdat er sprake was van een fiscale eenheid tussen de belanghebbende en een andere vennootschap. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet had aangetoond dat er geen fiscale eenheid bestond voor het eerste kwartaal van 2010, maar dat de naheffingsaanslag voor dat kwartaal in stand moest blijven. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de inspecteur de bewijslast had om te bewijzen dat de belanghebbende niet de vereiste aangiften had gedaan, wat de rechtbank aannemelijk achtte. De rechtbank heeft de boetes voor de jaren 2007 tot en met 2009 vastgesteld op 50% en voor 2010 op 25%, maar heeft deze verlaagd vanwege de lange duur van de procedure. Daarnaast is de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 13/4226 en 13/4227
Uitspraak van 6 december 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd over de tijdvakken 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009 (aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.9501) en 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 (aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.0501). Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur boeten opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 5 juli 2013 de naheffingsaanslagen en beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 5 augustus 2013, ontvangen bij de rechtbank op 6 augustus 2013, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vóór de in 1.5 genoemde zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2014 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen en gehoorde personen, de behandelde beroepen en het ter zitting verhandelde verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting. Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting is op 23 juli 2014 aan partijen verzonden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en heeft bepaald dat het vooronderzoek zal worden hervat.
1.6.
Bij brief van 5 maart 2015 heeft de inspecteur de rechtbank bericht dat zijn compromisvoorstel door belanghebbende is afgewezen.
1.7.
De geheimhoudingskamer van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 7 januari 2016 tussenuitspraak gedaan in de zaak aldaar bekend onder kenmerk 13/00311 ten name van [B BV]
1.8.
Bij brief van 9 februari 2016, na daartoe bij brief van 12 januari 2016 door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft de inspecteur op de tussenuitspraak gereageerd. Belanghebbende heeft, na daartoe bij brieven van 12 februari 2016 en 4 april 2016 door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, op 19 april 2016 gereageerd. Bij brieven van 4 mei 2016 en 31 augustus 2016 heeft de inspecteur nadere stukken ingediend. Alle stukken zijn telkens in afschrift aan de wederpartij verstrekt.
1.9.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2016 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen en gehoorde personen, de behandelde beroepen en het ter zitting verhandelde verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting. Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting is op 26 oktober 2016 aan partijen verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
[persoon A] (hierna: [persoon A] ) is enig bestuurder van [de stichting] . [de stichting] is in het bezit van de juridische eigendom van de aandelen van [de Holding] (hierna: de Holding). [persoon A] heeft de economische eigendom van die aandelen. De Holding houdt op haar beurt alle aandelen in belanghebbende, in Gebr. [C BV] B.V. (hierna: [C BV] ) en in [B BV] (hierna: [B BV] ) (hierna ook: de vennootschappen). De administratie van de vennootschappen wordt gevoerd door [persoon B] (hierna: [persoon B] ).
2.2.
Belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) en houdt zich evenals [C BV] bezig met de handel in gebruikte auto’s en auto-onderdelen. Voor de omzetbelasting doet belanghebbende aangifte per kwartaal. Over de jaren 2007 tot en met 2009 en het eerste kwartaal van 2010 zijn door belanghebbende nihilaangiften ingediend. In de laatste drie kwartalen van 2010 is door belanghebbende omzet belast tegen het algemene tarief aangegeven en daarnaast aftrek van voorbelasting geclaimd. In het 2e en 3e kwartaal van 2010 is daarnaast omzet belast tegen het nultarief (intracommunautaire prestaties) aangegeven en in het 3e kwartaal van 2010 is ook aftrek van voorbelasting geclaimd.
2.3.
Op 28 december 2009 heeft de inspecteur een boekenonderzoek bij belanghebbende aangekondigd. Het onderzoek is op 29 januari 2010 gestart. Beoordeeld is onder meer of de aangiften omzetbelasting van belanghebbende over 2007 tot en met 2009 in overeenstemming waren met de administratie van belanghebbende. Daarbij is onderzocht of de auto’s, die in het bestand van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: de RDW) voor de houderschapsbelasting op naam van belanghebbende hebben gestaan, ook in de administratie van belanghebbende waren verantwoord. De controleur heeft een Excel-overzicht gemaakt van de auto’s met RDW-registratienummer, kenteken, koop- en verkoopdata en specificatie (hierna: het HSB-bestand). Dat overzicht behoort tot de gedingstukken.
2.4.
Het boekenonderzoek heeft geleid tot de volgende correcties:
- de omzetbelasting die verschuldigd is volgens de administratie van belanghebbende, welke omzetbelasting niet is aangegeven en niet is voldaan;
- extra in- en verkopen van auto’s op basis van het HSB-bestand, wat heeft geleid tot hogere verschuldigde omzetbelasting over verkopen;
- geen toepassing van de margeregeling voor de als margeauto’s geboekte in- en verkoop wegens het ontbreken van inkoopverklaringen; en
- geen nultarief voor als export geboekte auto’s.
2.5.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de inspecteur de naheffingsaanslag 2007 tot en met 2009 als volgt vastgesteld:
2007
Verschuldigd volgens eigen administratie
Correctie
Naheffing
1e kwartaal
€ 3.568
€ 2.945
€ 6.513
2e kwartaal
-€ 128
€ 279
€ 151
3e kwartaal
-€ 1.977
€ 2.394
€ 417
4e kwartaal
-€ 6.739
€ 3.758
-€ 2.981
Na te heffen
€ 4.100
2008
1e kwartaal
€ 2.124
€ 4.599
€ 6.723
2e kwartaal
-€ 2.521
€ 3.830
€1.309
3e kwartaal
-€ 2.137
€ 5.113
€ 2.976
4e kwartaal
€ 1.477
€ 6.239
€ 7.716
Na te heffen
€ 18.724
2009
1e kwartaal
€ 6.090
€ 8.005
€ 14.095
2e kwartaal
€ 3.223
€ 6.029
€ 9.252
3e kwartaal
-€ 2.148
€ 7.039
€ 4.891
4e kwartaal
€ 4.653
€ 3.164
€ 7.817
Na te heffen
€ 36.055
2.6.
Bij brief van 28 juli 2010 zijn de bevindingen van het boekenonderzoek aan belanghebbende meegedeeld. Daarbij is aangekondigd dat naheffingsaanslagen over de jaren 2007 tot en met 2009 zouden worden opgelegd met een boete van 50% wegens (voorwaardelijk) opzet. Er is een conceptrapport opgemaakt met als datum 30 september 2011. Het definitieve controlerapport is opgemaakt op 19 maart 2012.
2.7.
De naheffingsaanslag 2010 is uitsluitend gebaseerd op de aansluitverschillen uit de eigen administratie van belanghebbende.
2010
Aangifte
Administratie
Naheffing
1e kwartaal
€ 0
€ 1.414
€ 1.414
2e kwartaal
-€ 51
€ 6.329
€ 6.380
3e kwartaal
€ 6.789
€ 1.883
-€ 4.906
4e kwartaal
€ 723
€ 8.489
€ 7.766
Na te heffen
€ 10.654
Bij de aankondiging van 27 april 2012 is mededeling gedaan van de boete van 25% wegens grove schuld.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslagen en de beschikkingen juist zijn. Tevens heeft belanghebbende verzocht om een immateriëleschadevergoeding.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslagen en de beschikkingen en toekenning van een immateriëleschadevergoeding. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Ter zake van de immateriëleschadevergoeding heeft de inspecteur geen standpunt ingenomen.

4.Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot de overgelegde stukken
4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur ook met de door hem alsnog ingebrachte stukken (zie 1.8) niet heeft voldaan aan de uitspraak van de geheimhoudingskamer van het Hof. Deze stelling faalt. De uitspraak van de geheimhoudingskamer ziet op de naheffingsaanslag 2006 ten name van [B BV] . Ter voorbereiding van het boekenonderzoek bij die vennootschap heeft de controlefunctionaris een Word-bestand gemaakt. De inspecteur heeft het Word-bestand overgelegd op de wijze als door de geheimhoudingskamer van het Hof is bepaald, behoudens de namen van de kopers; die heeft de inspecteur weggelakt. Nu ter zake van de zaken van belanghebbende geen word-bestand of vergelijkbaar stuk is aangetroffen en gesteld noch gebleken is dat een dergelijk stuk bestaat, is de uitspraak van de geheimhoudingskamer niet relevant voor de zaken van belanghebbende.
Met betrekking tot de tenaamstelling van de naheffingsaanslag 2010
4.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de naheffingsaanslag 2010 moet worden vernietigd omdat de tenaamstelling onjuist is. Er is immers sprake van een fiscale eenheid tussen belanghebbende en [C BV] . Ter zitting heeft belanghebbende aangevoerd dat de fiscale eenheid al op 1 januari 2010 bestond. De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat de constatering van het bestaan van een fiscale eenheid tijdens de bespreking op 29 januari 2010 zijn werking heeft verloren nu er geen beschikking in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet (hierna: beschikking fiscale eenheid) is afgegeven en de vennootschappen onderling ook niet hebben gehandeld als waren zij een fiscale eenheid.
4.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 januari 2006, nr. 41316, ECLI:NL:HR:2006:AV0408 overwogen dat aan de betrokken belanghebbende niet kan worden tegengeworpen dat de inspecteur (nog) niet een beschikking fiscale eenheid heeft afgegeven. Voort blijkt nergens uit de wet net zomin als uit de jurisprudentie dat relevant is hoe de onderdelen van de fiscale eenheid bij onderlinge transacties hebben gehandeld. De stellingen van de inspecteur treffen dan ook geen doel.
4.4.1.
Van een fiscale eenheid is sprake indien belastingplichtigen in het tijdvak waarop de aanslag betrekking heeft, in financieel, organisatorisch en economisch opzicht nauw met elkaar verbonden zijn. Door partijen is, blijkens het verslag van het op 29 januari 2010 gevoerde gesprek tussen [persoon A] en de inspecteur, gezamenlijk geconstateerd dat vanaf 1 april 2010 aan de wettelijke vereisten van een fiscale eenheid is voldaan. De rechtbank heeft ter zake van het 2e tot en met 4e kwartaal 2010 mede gelet op de bevindingen in het controlerapport geen reden anders te oordelen.
4.4.2.
Belanghebbende heeft eerst op de zitting van 15 september 2016 bepleit dat reeds vanaf 1 januari 2010 sprake is van een fiscale eenheid. Daartoe heeft zij erop gewezen dat het gesprek met de inspecteur over de fiscale eenheid reeds in januari 2010 heeft plaatsgevonden (zie 4.2). De inspecteur heeft hierop gereageerd dat er heel 2010 en in ieder geval voor het 1e kwartaal 2010 geen sprake is van een fiscale eenheid. Naar de rechtbank begrijpt stelt belanghebbende dat de situatie in het 1e kwartaal 2010 niet afwijkt van die in de latere kwartalen van 2010. Nu de rechtbank geen aanwijzingen heeft dat er relevante feiten in 2010 zijn veranderd, is zij van oordeel dat er al vanaf 1 januari 2010 sprake is van een fiscale eenheid.
4.4.3.
De als gevolg van handelingen van belanghebbende in 2010 verschuldigd geworden omzetbelasting, had dan ook in beginsel niet van belanghebbende moeten worden nageheven maar van de fiscale eenheid en de naheffingsaanslag had om die reden in beginsel op de naam van de fiscale eenheid moeten worden gesteld. Een naheffingsaanslag die niet is opgelegd aan de fiscale eenheid maar aan een onderdeel daarvan, hoeft echter niet in alle gevallen te worden vernietigd. Dat hoeft niet te gebeuren indien er in het tijdvak waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, geen zekerheid bestond over de vraag of sprake was van zo'n fiscale eenheid (vgl. HR 19 december 1990, nr. 26.825, BNB 1991/79). Nu partijen voorafgaand aan het 2e kwartaal 2010 eensluidend hebben geconstateerd dat sprake is van een fiscale eenheid per 1 april 2010 moet de naheffingsaanslag over het 2e tot en met 4e kwartaal 2010 worden vernietigd.
4.4.4.
Gesteld noch aannemelijk is geworden dat de tussen partijen bereikte overeenstemming zich ook uitstrekte tot het 1e kwartaal 2010. De enkele omstandigheden dat eind januari 2010 is gesproken over de aanwezigheid van een fiscale eenheid per 1 april 2010 en dat de verwevenheid in financieel, organisatorisch en economisch opzicht heel 2010 onveranderd was, is onvoldoende om te kunnen oordelen dat er in het 1e kwartaal 2010 zekerheid bestond over de vraag of sprake was van zo’n fiscale eenheid. Nu eerst met deze uitspraak van de rechtbank – en dus na het opleggen van de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag - is gebleken dat de vennootschappen in het 1e kwartaal 2010 een fiscale eenheid vormen, kan de naheffingsaanslag blijkens het in 4.4.3 aangehaalde arrest slechts worden vernietigd indien die aanslag ten gevolge zou hebben dat meer belasting wordt geheven dan met inachtneming van het bestaan van de fiscale eenheid verschuldigd zou zijn. De rechtbank acht een dergelijk gevolg niet aannemelijk gemaakt. De naheffingsaanslag 2010 kan daarom enkel voor zover die ziet op het 1e kwartaal (dus tot € 1.414, zie 2.7) in stand blijven.
Met betrekking tot de juistheid van de naheffingsaanslagen
4.5.
De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat op grond van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de bewijslast dient te worden omgekeerd, omdat belanghebbende in de betrokken jaren (2007 t/m het 1e kwartaal van 2010) niet de vereiste aangiften heeft gedaan. De inspecteur heeft in dat kader gewezen op de omstandigheid dat belanghebbende alleen nihilaangiften heeft gedaan terwijl in die periode auto’s zijn verkocht en ingekocht. Uit de eigen achteraf door belanghebbende opgemaakte boekhouding blijkt al een te betalen bedrag van € 5.485 voor 2007 tot en met 2009. Daarnaast is over die jaren in totaal € 53.394 gecorrigeerd. Volgens de HSB-bestanden zijn er auto’s verkocht waarvan de omzet niet is verantwoord. Bovendien zijn er volgens de inspecteur ten onrechte verkopen aangemerkt als export of verkopen met toepassing van de margeregeling, terwijl belanghebbende niet beschikte over de juiste bescheiden om het nultarief toe te passen en aftrek van voorbelasting te kunnen claimen of de margeregeling toe te passen. De naheffingsaanslag 2010 is louter op de door belanghebbende zelf verstrekte boekhouding gebaseerd.
4.6.
Belanghebbende ontkent niet dat zij nihilaangiften heeft gedaan en dat er in de onderhavige tijdvakken is gehandeld in auto’s. Belanghebbende betwist wel dat zij meer omzet zou hebben gerealiseerd dan uit de eigen administratie zou blijken.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur – aan de hand van de normale regels van de stelplicht en bewijslast – feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaraan de gevolgtrekking is te verbinden dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Met betrekking tot de nog in geding zijnde tijdvakken (2007 t/m het 1e kwartaal van 2010), heeft de inspecteur aan zijn bewijslast voldaan reeds omdat belanghebbende in die aangiften geen enkele omzet heeft verantwoord, terwijl uit belanghebbendes administratie volgt dat zij in die tijdvakken wel omzet heeft behaald.
4.8.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat de verschuldigde belasting – zowel in relatieve als in absolute zin – aanzienlijk meer bedroeg, dan de verschuldigde belasting volgens de door belanghebbende ingediende nihilaangiften. Belanghebbende moet zich er ten tijde van het doen van de aangiften ook bewust van zijn geweest dat door het doen van nihilaangiften c.q. het niet verantwoorden van de omzetten, een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden voldaan. Dit brengt mee dat de bewijslast in deze procedure dient te worden omgekeerd en verzwaard. Met het enkel weerspreken van de naheffingsaanslagen heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet het bewijs geleverd dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
4.9.
De omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslagen dient uit te gaan van een redelijke schatting. De rechtbank is van oordeel dat de correcties voor zover die voortvloeien uit de eigen administratie van belanghebbende redelijk zijn. Niet valt in te zien waarom die niet correct zouden zijn. De correctie marge-auto’s acht de rechtbank eveneens redelijk. De margeregeling behelst een uitzondering op het normale heffingssysteem, zodat de bewijslast dat sprake is van de levering van auto’s onder toepassing van de margeregeling in elk geval op belanghebbende rust, nu zij van die uitzondering gebruik wil maken. Belanghebbende kan dat bewijs bijvoorbeeld leveren door middel van inkoopverklaringen (artikel 4a Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968), maar zij heeft geen enkel bewijs geleverd waaruit blijkt dat inderdaad sprake was van auto’s die terecht zijn geleverd onder toepassing van de margeregeling. De correctie die voortvloeit uit het HSB-bestand acht de rechtbank ook redelijk. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van het overzicht dat de inspecteur heeft overgelegd. De inspecteur handelt niet onredelijk door aan te nemen dat de auto’s die volgens dat bestand op naam van belanghebbende hebben gestaan maar niet terug te vinden zijn in de administratie van belanghebbende, wel aan en door belanghebbende zijn geleverd. Ook de daarbij gehanteerde bedragen, die zijn vermeld in het rapport van 19 maart 2012, zijn heel redelijk. Dat geldt ook voor de gevallen dat de auto van een particulier was gekocht of dat het kenteken van de auto na verkoop is geschrapt; die omstandigheden zijn zonder nader bewijs onvoldoende voor het oordeel dat dan sprake is geweest van een levering van een auto onder toepassing van de margeregeling respectievelijk van een levering naar het buitenland. Ook acht de rechtbank niet aannemelijk dat belanghebbende als deskundig garagebedrijf auto’s heeft aangekocht die enkel nog goed waren voor de sloop. Enig bewijs dat er auto’s naar een sloper zijn afgevoerd heeft belanghebbende ook niet ingebracht.
4.10.
Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat de naheffingsaanslagen 2007 tot en met 2009 terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd. De naheffingsaanslag 2010 vermindert de rechtbank, gelet op het in 4.4 overwogene, tot € 1.414 (naheffing over het 1e kwartaal) en de boete tot € 353 (25% van € 1.414). In zoverre is het beroep gegrond.
De heffingsrente
4.11.
Het is de rechtbank niet gebleken dat de heffingsrente is berekend in strijd met de wettelijke bepalingen of enige andere rechtsregel. Het belopen van heffingsrente is een gevolg van de omstandigheid dat belanghebbende onjuiste aangiften heeft gedaan. De rechtbank ziet geen reden voor vernietiging of vermindering van de heffingsrente wegens de lange duur van het boekenonderzoek zoals belanghebbende heeft bepleit.
De boeten
4.12.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een vergrijpboete wegens (voorwaardelijk) opzet opgelegd van 50% (2007 t/m 2009) en wegens grove schuld van 25% (2010). De bewijslast ten aanzien van de aanwezigheid van (voorwaardelijk) opzet en grove schuld ligt bij de inspecteur. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur heeft bewezen dat belanghebbende nihilaangiften heeft gedaan, terwijl zij wist dat wel omzetbelasting was verschuldigd. Dat omzetbelasting was verschuldigd, volgt immers al uit de administratie van belanghebbende zelf. De rechtbank acht tevens aannemelijk dat niet alle in- en verkopen van auto’s zijn geboekt en dat auto’s als margeauto zijn geboekt terwijl belanghebbende wist dat zij niet beschikte over inkoopverklaringen of enig ander bewijs dat auto’s zijn geleverd onder toepassing van de margeregeling. Dit alles leidt tot het oordeel dat belanghebbende opzettelijk onterecht nihilaangiften heeft gedaan. Belanghebbende, in de persoon van [persoon A] , moet dat hebben geweten. De inspecteur heeft in dit verband onweersproken verklaard dat de nihilaangiften vanaf het persoonlijk domein van belanghebbende zijn ingediend onder vermelding van [persoon A] als contactpersoon. [persoon A] was bovendien zo blijkt uit het controlerapport degene die de leiding had over de activiteiten van belanghebbende en degene die [persoon B] de gegevens verschafte voor de administratie. De stelling van belanghebbende dat [persoon B] buiten medeweten van [persoon A] de onjuiste nihilaangiften heeft gedaan, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Verder blijkt uit het controlerapport dat de kasadministratie van 2007 tot en met 2009 achteraf in de administratie is verwerkt. Ook hierdoor heeft [persoon A] bewust het risico genomen dat onjuiste aangiften zijn ingediend. Nu sprake is van het indienen van onjuiste aangiften acht de rechtbank een boete van 50% (2007 t/m 2009) en 25% (2010), zoals door de inspecteur opgelegd, passend en geboden. Tot de hierbij in aanmerking genomen omstandigheden behoort de omstandigheid dat de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan met toepassing van de zogenoemde omkering van de bewijslast. Met betrekking tot het jaar 2010 merkt de rechtbank nog op dat de inspecteur belanghebbende grove schuld in plaats van opzet heeft verweten. Hetgeen de rechtbank heeft overwogen over het opzet van belanghebbende geldt evenzeer voor 2010. Nu naar het oordeel van de rechtbank sprake is van opzet, ligt daarin begrepen dat sprake is van grove schuld.
4.13.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat haar negatieve balans noopt tot vermindering van de boeten. De rechtbank beschikt echter niet over enig inzicht in de actuele financiële positie van belanghebbende. Daarnaast acht de rechtbank niet aannemelijk dat de balanspositie, die dan kennelijk is gebaseerd op de eigen administratie van belanghebbende, de werkelijkheid weergeeft. Aannemelijk is immers, zoals hiervoor is overwogen, dat in elk geval in de jaren 2007 tot en met 2009 niet alle in- en verkopen zijn geboekt. Nu er geen duidelijkheid bestaat over de werkelijke vermogenspositie van belanghebbende, ziet de rechtbank geen reden voor vermindering van de boeten vanwege de financiële omstandigheden van belanghebbende.
4.14.
Ook de omstandigheid dat belanghebbende deel uitmaakt van een concern waaraan naar aanleiding van controlebevindingen boeten zijn opgelegd, is geen reden voor vermindering van de boeten die aan belanghebbende zijn opgelegd. De omzetbelasting die is nageheven en waar de boeten betrekking op hebben, is immers alleen verschuldigd over niet aangegeven omzet van belanghebbende zelf.
4.15.
Wel is er reden voor vermindering van de boeten wegens de lange duur van de procedure. Tussen de datum van aankondiging van de boeten en de uitspraak van de rechtbank is een periode verstreken van ruim 6 jaar (2007 tot en met 2009) en ruim 4 jaar (2010). De boeten moeten dan worden verminderd met 20% van € 29.439 tot € 23.551 voor de jaren 2007 tot en met 2009 en van € 353 tot € 282 voor 2010.
Immateriële schade
4.16.
Gezien de samenhang tussen de zaken, zal de rechtbank uitgaan van eenmaal een schadevergoeding in beide zaken. De bezwaarschriften zijn ingediend op 8 juni 2012 (2007 tot en met 2009) en 5 juli 2012 (2010). De uitspraak wordt gedaan op 6 november 2016. Het tijdsverloop vanaf het eerste bezwaarschrift is dus 54 maanden terwijl 24 maanden de norm is. De rechtbank ziet geen aanleiding de norm te verlengen. Weliswaar is een deel van de vertraging veroorzaakt door de aanhouding na de zitting in juni 2014, mede in afwachting van de uitspraak van de geheimhoudingskamer van het Hof, maar als daar niet op was gewacht had de rechtbank zelf een geheimhoudingskamer moeten inschakelen en zou ook vertraging zijn opgetreden. De te lange duur is dan 30 maanden. Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van 5 x € 500 of € 2.500. De afdoening van het bezwaar heeft 13 maanden geduurd. Dat is 7 maanden langer dan de norm van 6 maanden. De inspecteur wordt dan veroordeeld tot vergoeding van 7/30 x € 2.500 of € 585. De rechtbank zal de Minister van Veiligheid en Justitie veroordelen tot vergoeding van het meerdere (€ 1.915) en merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Gezien de samenhang tussen de zaken, zal de rechtbank uitgaan van eenmaal een (proces)kostenvergoeding in beide zaken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.732 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1,5 punt voor het verschijnen op twee zittingen met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep met betrekking tot de naheffingsaanslag 2010 gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover die zien op de naheffingsaanslag 2010, de beschikking heffingsrente 2010 en de boetebeschikkingen 2007 tot en met 2009 en 2010;
  • vermindert de boete over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009 tot een bedrag van € 23.551;
- vermindert de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 tot een bedrag van € 1.414 en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- vermindert de boete over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 tot een bedrag van € 282;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.732;
  • veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.915;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 585;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 318 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 6 december 2016 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. W.A.P. van Roij en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier. De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.