ECLI:NL:HR:2006:AV0408
Hoge Raad
- Cassatie
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- D.G. van Vliet
- P. Lourens
- J.W. van den Berge
- E.N. Punt
- Rechtspraak.nl
Fiscale eenheid voor de omzetbelasting en de uitleg van het beschikkingsvereiste
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X B.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 juni 2004, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 1994 tot en met 31 december 1998. De naheffingsaanslag, die een bedrag van ƒ 47.083 aan enkelvoudige belasting omvatte, werd opgelegd met een verhoging van 100 procent over een deel van de nageheven belasting en een boete van ƒ 5023,75. Na bezwaar tegen deze aanslag, handhaafde de Inspecteur zijn besluiten, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraken van de Inspecteur en verlaagde de naheffingsaanslag en de boete. Belanghebbende ging vervolgens in cassatie.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onjuist had geoordeeld over de fiscale eenheid tussen belanghebbende en B B.V. De Hoge Raad stelde vast dat belanghebbende en B B.V. in financieel, organisatorisch en economisch opzicht nauw met elkaar verbonden waren, en dat zij met ingang van 29 december 1995 een fiscale eenheid vormden in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling.
De Hoge Raad benadrukte dat de beschikking van de inspecteur niet de enige voorwaarde is voor het bestaan van een fiscale eenheid, en dat belastingplichtigen zich ook in een procedure als deze kunnen beroepen op hun status als één belastingplichtige, mits zij aan de voorwaarden voldoen. De uitspraak van het Hof werd vernietigd, en de Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie.