In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 december 2016 uitspraak gedaan over de aansprakelijkheid van een inlener voor niet-betaalde loonheffingen van uitlenende vennootschappen. De belanghebbende, een bedrijf dat technische uitzendkrachten inhuurde, werd door de Belastingdienst aansprakelijk gesteld op grond van artikel 34 van de Invorderingswet 1990. De rechtbank oordeelde dat de ontvanger niet in strijd heeft gehandeld met de beginselen van behoorlijk bestuur door de inlener aansprakelijk te stellen, ook al waren de uitlenende vennootschappen failliet. De rechtbank stelde vast dat er geen voorrangsregels bestaan voor de aansprakelijkheid van inleners ten opzichte van bestuurders van uitlenende vennootschappen. De rechtbank concludeerde dat de ontvanger de keuze had om de inlener aansprakelijk te stellen zonder eerst de bestuurders van de uitlenende vennootschappen aan te spreken. De rechtbank verwierp ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat er geen juridische basis was om de failliete vennootschappen aansprakelijk te stellen, aangezien er geen loonheffing was nageheven. De rechtbank verklaarde de beroepen van de belanghebbende ongegrond, wat betekent dat de aansprakelijkstellingen terecht waren.