ECLI:NL:RBZWB:2016:8428

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 december 2016
Publicatiedatum
11 januari 2017
Zaaknummer
AWB - 15 _ 5247
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid inleners voor niet-betaalde loonheffingen en beginselen van behoorlijk bestuur

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 december 2016 uitspraak gedaan over de aansprakelijkheid van een inlener voor niet-betaalde loonheffingen van uitlenende vennootschappen. De belanghebbende, een bedrijf dat technische uitzendkrachten inhuurde, werd door de Belastingdienst aansprakelijk gesteld op grond van artikel 34 van de Invorderingswet 1990. De rechtbank oordeelde dat de ontvanger niet in strijd heeft gehandeld met de beginselen van behoorlijk bestuur door de inlener aansprakelijk te stellen, ook al waren de uitlenende vennootschappen failliet. De rechtbank stelde vast dat er geen voorrangsregels bestaan voor de aansprakelijkheid van inleners ten opzichte van bestuurders van uitlenende vennootschappen. De rechtbank concludeerde dat de ontvanger de keuze had om de inlener aansprakelijk te stellen zonder eerst de bestuurders van de uitlenende vennootschappen aan te spreken. De rechtbank verwierp ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat er geen juridische basis was om de failliete vennootschappen aansprakelijk te stellen, aangezien er geen loonheffing was nageheven. De rechtbank verklaarde de beroepen van de belanghebbende ongegrond, wat betekent dat de aansprakelijkstellingen terecht waren.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 15/5247 tot en met 15/5250
uitspraak van 15 december 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft belanghebbende bij 4 beschikkingen van respectievelijk 23 oktober, 2, 9 en 16 december 2014 aansprakelijk gesteld op grond van artikel 34 Invorderingswet (Inv). Belanghebbende heeft daartegen tijdig bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 24 juni 2015 de beschikkingen gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 3 augustus 2015, ontvangen bij de rechtbank op 4 augustus 2015, beroep ingesteld. Dat beroepschrift behelst in feite 4 beroepen, omdat het is gericht tegen 4 uitspraken op bezwaar. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331.
1.3.
De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2016 te Maastricht.
Voor een overzicht van hetgeen op de zitting is behandeld en de aldaar aanwezige personen verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak wordt verzonden. De door belanghebbende overgelegde pleitnota is tot de stukken gerekend.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Volgens haar inschrijving bij de Kamer van Koophandel houdt belanghebbende zich bezig met het vervaardigen van metalen constructiewerken en delen daarvan, dakdekken en het bouwen van dakconstructies en overige bouwinstallatiewerkzaamheden.
2.2.
In de periode 2007 tot en met 2010 heeft belanghebbende technische uitzendkrachten ingeleend van achtereenvolgens:
- [A BV] te [plaats 1] (hierna: [A BV] )
- [B BV] te [plaats 2] (hierna: [B BV] )
- [C BV] te [plaats 1] (hierna: [C BV] )
- [D BV] te [plaats 3] (hierna: [D BV] ) en
 [E BV] te [plaats 4] (hierna: [E BV] ).
Hierna worden deze vennootschappen samen (ook wel) aangeduid als: de vennootschappen.
2.3.
In 2009 is de FIOD begonnen met een strafrechtelijk onderzoek naar de vennootschappen, waarbij steeds (al dan niet indirect) leden van eenzelfde familie ( [familie X] ) waren betrokken. De inspecteur heeft vervolgens in 2012 en 2013 boekenonderzoeken bij de vennootschappen ingesteld, waaruit bleek dat er geen of nauwelijks administratie was. Daarna heeft de inspecteur onderzoeken ingesteld bij inlenende bedrijven, waaronder belanghebbende, en is (mede) aan de hand van hun administratie berekend welk bedrag aan loonheffing verschuldigd was voor de door hen ingeleende werknemers. Bij de inlenende bedrijven die failliet waren, is een dergelijk onderzoek niet ingesteld. Voor de loonheffing die was berekend op basis van de administratie van inlenende bedrijven, zijn aan de vennootschappen naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd. Deze naheffingsaanslagen zijn niet (volledig) betaald.
2.4.
Belanghebbende is vervolgens aansprakelijk gesteld voor de loonheffing die betrekking had op de door haar ingeleende werknemers. Daarbij is rekening gehouden met de bedragen die belanghebbende bij de inlening had betaald op de g-rekeningen van de vennootschappen. Het betreft de volgende aansprakelijkstellingen:
2.4.1.
Bij beschikking van 23 oktober 2014 met het kenmerk [beschikking 1] is belanghebbende met toepassing van artikel 34 van de IW, artikel 60 van de Wfsv en artikel 51 van de Zvw aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 9.848 in verband met niet betaalde belastingschulden, te weten loonheffingen over het jaar 2008 van [A BV] en [C BV] en over het jaar 2009 van [D BV] .
2.4.2.
Bij beschikking van 2 december 2014 met het kenmerk [beschikking 2] is belanghebbende met toepassing van artikel 34 van de IW, artikel 60 van de Wfsv en artikel 51 van de Zvw aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 15.893 in verband met niet betaalde belastingschulden, te weten loonheffingen over de jaren 2009 en 2010 van [E BV] .
2.4.3.
Bij beschikking van 9 december 2014 met het kenmerk [beschikking 3] is belanghebbende met toepassing van artikel 34 van de IW, artikel 60 van de Wfsv en artikel 51 van de Zvw aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 31.939 in verband met niet betaalde belastingschulden, te weten loonheffingen over het jaar 2007 van [B BV] .
2.4.4.
Bij beschikking van 16 december 2014 met het kenmerk [beschikking 4] is belanghebbende met toepassing van artikel 34 van de IW, artikel 60 van de Wfsv en artikel 51 van de Zvw aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 4.761 in verband met niet betaalde belastingschulden, te weten loonheffingen over het jaar 2008 van [A BV] .
2.5.
De ontvanger heeft inlenende bedrijven die failliet waren en waarbij geen onderzoek was ingesteld door de inspecteur (zie 2.3) niet aansprakelijk gesteld.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de beschikkingen vernietigd moeten worden omdat sprake is van willekeur, strijd met het gelijkheidsbeginsel of een motiveringsgebrek en wegens talmend optreden. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de ontvanger ontkennend. Belanghebbende stelt bovendien dat zij geen inzicht heeft in de op de naheffingsaanslagen betaalde bedragen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de beschikkingen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Willekeur?
4.1.
Belanghebbende stelt primair dat sprake is van willekeur omdat de ontvanger eerst de bestuurders van de uitlenende vennootschappen had moeten aanspreken, en pas tot inlenersaansprakelijkheid had mogen overgaan nadat was gebleken dat de belastingschulden niet op die bestuurders verhaalbaar waren. De ontvanger meent dat het hem vrijstaat om te kiezen wie hij aansprakelijk stelt en dat geen sprake is van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ter zitting heeft hij daaraan toegevoegd dat in verband met andere belastingschulden dan de onderhavige wel onderzoek is gedaan naar de mogelijkheid om de bestuurders van de uitlenende vennootschappen aansprakelijk te stellen, en dat dat heeft geleid tot aansprakelijkstelling van twee bestuurders voor andere belastingschulden dan de onderhavige en dat bij de andere bestuurders van de andere vennootschappen niets te halen was. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van deze informatie te twijfelen.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat de wet geen voorrangsregels bevat voor de diverse aansprakelijkheden. Artikel 34 Inv bevat een risico-aansprakelijkheid voor de inlener. Dat is een aansprakelijkheid van rechtswege (vgl. Hoge Raad 18 oktober 2002, nr. C01/075HR, ECLI:NL:HR:2002:AE5152, V-N 2002/51.28). Geen rechtsregel verplicht de ontvanger om pas over te gaan tot inlenersaansprakelijkheid nadat hij de mogelijkheden tot bestuurdersaansprakelijkheid heeft uitgeput. De stelling van belanghebbende dat de bestuurdersaansprakelijkheid voorrang heeft op de inlenersaansprakelijkheid vindt ook geen steun in de Leidraad Invordering, waarin het ter zake geldende beleid is vastgelegd. Artikel 34.3 van de Leidraad bepaalt:
'Als de ontvanger een derde aansprakelijk kan stellen op grond van meer dan één fiscale of civielrechtelijke aansprakelijkheidsbepaling, dan hoeft hij daarbij geen volgorde in acht te nemen. Hetzelfde geldt als de ontvanger verscheidene derden op grond van dezelfde dan wel op grond van verschillende aansprakelijkheidsbepalingen aansprakelijk kan stellen.”
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de ontvanger dan ook niet gehandeld in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur door belanghebbende als inlener aansprakelijk te stellen voor de niet betaalde loonheffing van de door haar ingeleende werknemers en kan niet worden gezegd dat hij heeft gehandeld in strijd met het verbod op willekeur. Dat klemt te meer nu wel een onderzoek is gedaan naar de mogelijkheid van bestuurdersaansprakelijkheid en dat onderzoek kennelijk voor de onderhavige uitlenende vennootschappen geen verhaalsmogelijkheden heeft opgeleverd.
4.4.
Belanghebbendes stelling dat sprake is van strijd met het motiveringsbeginsel, hangt direct samen met haar stelling dat de ontvanger had moeten kiezen voor bestuurdersaansprakelijkheid. Nu, zoals in 4.2. is overwogen, geen rechtsregel de ontvanger verplicht een bepaalde volgorde te hanteren bij het aansprakelijk stellen voor belastingschulden, heeft het niet motiveren van die keuze naar het oordeel van de rechtbank reeds daarom geen gevolgen voor de onderhavige beschikkingen.
Strijd met het gelijkheidsbeginsel?
4.5.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslagen loonheffing gebaseerd op de administraties van de inlenende bedrijven, omdat er bij de uitlenende vennootschappen geen administratie meer voorhanden was, behoudens enige excelfiles met overzichten van contante betalingen aan uitgeleende werknemers. De inspecteur heeft geen onderzoek gedaan bij inleners die failliet waren. Aangezien voor de door die inleners ingeleende werknemers dan ook geen loonheffing nageheven is, zijn die inlenende bedrijven niet aansprakelijk gesteld (zie 2.3).
Belanghebbende meent dat dat in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Zij heeft daaraan toegevoegd dat het faillissement als zodanig geen reden is om voor de inlening aan deze bedrijven niet na te heffen, omdat wel de mogelijkheid bestond om de door deze bedrijven op basis van inlenersaansprakelijkheid verschuldigde loonheffing te verhalen op hun bestuurders.
4.6.
De ontvanger heeft gesteld dat hij de failliete bedrijven niet kon aanspreken omdat er voor hun inleningen niet was nageheven.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat de ontvanger zelf niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Bij gebrek aan nageheven loonheffing ter zake van de aan de failliete ondernemers uitgeleende werknemers, was er geen wettelijke basis om deze failliete ondernemers aansprakelijk te stellen. In zoverre is dus geen sprake van juridisch gelijke gevallen.
Voor zover belanghebbende betoogt dat de handelwijze van de inspecteur aan de ontvanger moet worden toegerekend, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank zal er veronderstellenderwijs van uitgaan dat een dergelijke toerekening mogelijk is en dat de situatie van belanghebbende zowel rechtens als feitelijk gelijk is aan de situatie van failliete inleners, zodat inderdaad sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Niet aannemelijk is dan geworden dat de inspecteur heeft beoogd de failliete bedrijven te bevoordelen. De keuze van de inspecteur om het onderzoek te beperken tot niet-failliete inleners is kennelijk – gelet op hetgeen de ontvanger ter zitting heeft aangevoerd – ingegeven door een praktische benadering in verband met de moeilijkheden de administratie van die inleners te verkrijgen. De rechtbank acht de keuze van de inspecteur om het onderzoek te beperken en daarmee de naheffing van loonheffing te beperken tot het deel dat betrekking heeft op inlening door niet-failliete vennootschappen, niet onredelijk. Die keuze zal bovendien, naar de rechtbank aannemelijk acht, mede zijn ingegeven door de gebrekkige mogelijkheid van verhaal op failliete inleners, zoals de ontvanger in zijn verweerschriften heeft aangevoerd. De rechtbank acht dat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het verschil in behandeling.
Talmend optreden
4.8.
Belanghebbende stelt dat de Belastingdienst al sinds 2009 wist van de praktijken van de familie [familie X] en niet op tijd heeft ingegrepen, waardoor schade is ontstaan die wordt afgewenteld op derden (de rechtbank begrijpt: onder meer op belanghebbende) die slachtoffer van die praktijken zijn geworden.
4.9.
De rechtbank stelt voorop dat op de ontvanger c.q. de Belastingdienst geen actieve inlichtingenplicht rust jegens klanten van bedrijven waarnaar door de Belastingdienst een onderzoek wordt ingesteld. In een geval als het onderhavige is ook niet goed in te zien hoe de Belastingdienst dat vorm zou moeten geven: aan de Belastingdienst is immers niet ambtshalve bekend wie de klanten zijn van de vennootschappen waarnaar een onderzoek wordt ingesteld. De ontvanger heeft ter zitting bovendien gesteld dat het in 2009 aangevangen onderzoek betrekking had op een vermoeden van omzetbelastingfraude en geen betrekking had op (het niet betalen van) loonheffing. De rechtbank acht niet aannemelijk dat dat onderzoek dan enige relatie had met de uitleningen nu daarvoor in de omzetbelasting immers de verleggingsregeling geldt. Volgens de ontvanger is pas in 2013/2014 een onderzoek gestart naar de loonheffing en zijn vervolgens voortvarend de naheffingsaanslagen opgelegd. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van die informatie te twijfelen en acht niet aannemelijk dat de Belastingdienst of de ontvanger ten aanzien van de inlenende bedrijven heeft gehandeld in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
Betalingen
4.10.
Belanghebbende kan in beginsel aansprakelijk worden gesteld voor het totale bedrag van de naheffingsaanslagen, nu de hoogte daarvan niet in geschil is, voor zover de uitlenende vennootschappen in gebreke zijn met de betaling en de naheffingsaanslagen betrekking hebben op de inlening door belanghebbende. Dat neemt niet weg dat als er iets verhaald is op de uitlenende vennootschappen of hun bestuurders, belanghebbende voor dat deel niet meer mag worden aangesproken. De ontvanger heeft ter zitting gesteld dat er bij de rechtbank in Breda een procedure loopt over de aansprakelijkstelling van bestuurders maar dat op de onderhavige naheffingsaanslagen niets is betaald. Daarin ligt besloten de stelling dat de bedragen waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, nog niet waren betaald ten tijde van het nemen van de beschikkingen. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van die stelling te twijfelen. De stelling van belanghebbende dat zij geen inzicht heeft in de betaalde bedragen, is daarom geen reden tot vermindering van aansprakelijkstellingen. Daarbij verdient nog opmerking dat indien ná de beschikkingen aansprakelijkstelling nog betalingen zouden zijn verricht op de naheffingsaanslagen, dit geen invloed heeft op de juistheid van de beschikkingen aansprakelijkstelling (vgl. HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2603). Wel zou belanghebbende dan – bij de uitvoering van de beschikking – niet meer mogen worden aangesproken voor zover reeds betaald is.
Conclusie
4.11.
Gelet op al het vorenstaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 15 december 2016 door mr. M.R.T. Pauwels , voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en prof. mr. dr. A.H.H. Bollen-Vandenboorn, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.