In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende inlenersaansprakelijkheid op basis van de Invorderingswet 1990. De belanghebbende, [X] B.V., had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 17 september 2015 was gewezen. De zaak betrof de aansprakelijkstelling van belanghebbende voor de loonbelasting en premie volksverzekeringen van [D] B.V. over de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2001. De Hoge Raad oordeelde dat de juistheid van de beschikking tot aansprakelijkstelling niet wordt beïnvloed door latere betalingen door andere aansprakelijk gestelden. Het Hof had verzuimd te beslissen op het verzoek van belanghebbende om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de Hoge Raad als een onjuiste rechtsopvatting beschouwde. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover het betreft de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding, en verwees de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van belanghebbende.