Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
[naam verweerder],
1.Het procesverloop
2.De feiten
3.Het verzoek
4.Het verweer
5.De beoordeling
Voor de berekening van de duur van de arbeidsovereenkomst, bedoeld in leden 1 en 2 worden een of meer voorafgaande arbeidsovereenkomsten tussen dezelfde partijen, die elkaar met tussenpozen van zes maanden hebben opgevolgd, samengeteld. De vorige zin is eveneens van toepassing indien de werknemer achtereenvolgens in dienst is geweest bij verschillende werkgevers die, ongeacht of inzicht bestaat in de hoedanigheid van de werknemer, ten aanzien van de verrichte arbeid rederlijkwijze geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn”.
ongeacht of inzicht bestaat in de hoedanigheid en geschiktheid van de werknemer” blijkt dat sinds de invoering van de Wwz niet langer aan de eis van ‘zodanige banden’ hoeft te zijn voldaan om opvolgend werkgeverschap aan te nemen. [verweerster] voert daarentegen aan dat in onderhavige zaak het ‘zodanige banden’-criterium nog wel van toepassing is. [verweerster] beroept zich daarbij op het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 juni 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:4977, ‘Constar Plastics’), waarin het hof heeft beslist dat voor het antwoord op de vraag of vóór 1 juli 2015 sprake is geweest van opvolgend werkgeverschap getoetst moet worden aan de oude criteria van het arrest van Van Tuinen/Wolters. Het hof overweegt: “
De overname van de activa van Constar International door Constar Plastics en het in dienst nemen van een aantal oud-werknemers van Constar International heeft immers plaatsgevonden vóór 1 juli 2015, zodat Constar Plastics aan de hand van het toen geldende criterium diende te beoordelen of zij eventueel zou kunnen worden aangemerkt als opvolgend werkgever. De naar het moment van eventuele opvolging te bepalen status van de nieuwe werkgever wijzigt niet onder invloed van de latere invoering van de Wwz en het daarop betrekking hebbende overgangsrecht.”. [verzoekster] beroept zich op haar beurt op de noot onder het arrest, waaruit volgens haar blijkt dat het arrest ‘een vreemde eend in de bijt is’, zodat het ‘zodanige banden’-criterium in onderhavige zaak niet van toepassing kan zijn, aldus [verzoekster] .
In artikel 7:668a, tweede lid, BW en in artikel 7:673, vierde lid, onderdeel b, BW (…) wordt geregeld dat ook sprake is van het doorlopen van de keten respectievelijk de opbouw van de transitievergoeding, als de opvolgende werkgever geen inzicht heeft in de hoedanigheid en geschiktheid van de werknemer. Er hoeven met andere woorden niet zodanige banden te bestaan tussen de opvolgende werkgevers, zodat deze kennis van de eerste werkgever over de werknemer kan worden toegerekend aan de opvolgend werkgever. Dit neemt niet weg dat er wel een aanleiding moet zijn waardoor de werknemer van de oude naar de nieuwe werkgever overgaat. Dit verband zal er in de regel zijn als de aanleiding van het overgaan van de oude naar de nieuwe werkgever ingegeven is door een organisatorische of andere wijziging die zich bij een van werkgevers voordeed. (…) Dit is in artikel 7:668a, tweede lid, BW en in artikel 7:673, vierde lid, onderdeel b, BW vervat doordat bepaald wordt dat de werkgevers redelijkerwijs geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn ten aanzien van de verrichte arbeid. Daarin is tevens vervat dat de werknemer bij de opvolgende werkgever vergelijkbare arbeid dient te gaan verrichten. (…) Ten slotte merkt de regering op dat constructies om de bepaling betreffende het opvolgend werkgeverschap te omzeilen, met de voorgestelde wijziging worden bestreden. Bij dat laatste wordt onder meer gedacht aan constructies waarin een werknemer na een dienstverband bij een werkgever, via een derde weer bij diezelfde werkgever, of bij een aan hem gelieerde BV aan de slag gaat.(Kamerstukken
I, 2013/14, 33818, C, p. 105).
De regering is van oordeel dat hiermee[kantonrechter: het Van Tuinen/Wolters-arrest]
een te beperkte invulling wordt gegeven aan het begrip opvolgend werkgeverschap waarmee constructies (…) niet kunnen worden voorkomen. In de bijgevoegde nota van wijziging wordt de bepaling omtrent opvolgend werkgeverschap in de zin van de ketenbepaling dan ook aangepast, mede om dergelijke constructies effectiever tegen te kunnen gaan.” (Kamerstukken
II, 2013/14, 33818, nr. 7, pag. 23).
ongeacht of inzicht bestaat in de hoedanigheid en geschiktheid van de werknemer” is de definitie van opvolgend werkgeverschap uit het Van Tuinen/Wolters-arrest dus verruimd en is sinds de invoering van de Wwz per 1 juli 2015 een einde gekomen aan het ‘zodanige banden’-criterium.
Toen de warme doorstart niet mogelijk bleek werd, aldus de heer [bestuurder] , noodgedwongen gekozen voor de zogenaamde “koude doorstart”, zijnde het aanvragen van het faillissement, gevolgd door een doorstart” en “
(…) na heropening van de onderhandelingen kwam een doorstart alsnog tot stand” en “
De doorstart kwam uiteindelijk tot stand middels op ondertekening van het betreffende contract op 14 maart 2013.”. Dat van een doorstart sprake is geweest, staat dan ook buiten kijf. In het verslag staat vermeld dat de kantoor-/en bedrijfsinventaris, de voorraden, de debiteuren en de immateriële activa zijn verkocht aan ‘de doorstarter’. Over deze doorstarter geeft het faillissementsverslag echter geen uitsluitsel. Het standpunt van [verweerster] dat uit het faillissementsverslag blijkt dat [bedrijf 4] de activa heeft overgenomen, kan dan ook niet slagen. Dit impliceert niet dat het standpunt van [verzoekster] dat [verweerster] de activa heeft overgenomen, omdat in diverse door haar overgelegde (kranten)artikelen (productie 5 dagvaarding) wordt gesproken over een doorstart van ‘ [bedrijf X] ’, waarmee volgens [verzoekster] [verweerster] moet zijn bedoeld, wel kan slagen. Met de algemene benaming ‘ [bedrijf X] ’ kan immers zowel [verweerster] , [bedrijf 4] als de Holding zijn bedoeld. Uit het faillissementsverslag en voornoemde (kranten)artikelen blijkt in ieder geval niet van een strikt onderscheid tussen [verweerster] en [bedrijf 4] . Zelfs kan niet worden uitgesloten dat de doorstart heeft plaatsgevonden ten behoeve van de Holding. De stelling van [verweerster] dat [verzoekster] na faillissement geen deel meer uitmaakt van de [merk] -organisatie, houdt dan ook geen stand.
[handelsnaam bedrijf 4] / [naam verweerder]”. Onder deze gezamenlijke titel staan de diverse afdelingen en werknemers van de beide vennootschappen genoemd. Er is geen nader onderscheid gemaakt tussen de afdelingen en werknemers van [verweerster] en [bedrijf 4] . Uit een vergelijking tussen de telefoonlijsten van 2012 en 2013 blijkt dat na faillissement grotendeels dezelfde afdelingen en dezelfde, doch minder, werknemers bij [bedrijf 4] / [verweerster] zijn teruggekomen. De stelling van [verweerster] dat de telefoonlijst enkel op deze wijze is ingericht omdat [verweerster] en [bedrijf 4] op dezelfde locatie en in hetzelfde gebouw te [vestigingsplaats] kantoor houden, wordt niet gevolgd. Op de telefoonlijsten staan namelijk, bij aparte titel, ook de ondernemingen [bedrijf 5] en [bedrijf 6] vermeld, evenals de buitenlandse afdelingen van [bedrijf 4] / [verweerster] , terwijl niet is gebleken dat deze ondernemingen c.q. afdelingen op dezelfde locatie te [vestigingsplaats] gevestigd zijn.