Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
kantonrechter
verzoeker,
verweerster,
1.De procedure
2.De feiten
3.Het geschil
- om binnen twee dagen na het wijzen van deze beschikking aan [verzoeker] de transitievergoeding te betalen van primair € 6.522.25 bruto, subsidiair € 2.608,90 bruto, op straffe van een dwangsom,
- om aan [verzoeker] schriftelijke en deugdelijke netto/bruto specificaties te verstrekken waarin de transitievergoeding is verwerkt, op straffe van een dwangsom,
- tot betaling van de wettelijke rente over de gevorderde bedragen vanaf het opeisbaar worden van die bedragen tot de dag der algehele voldoening,
- tot betaling van de kosten van deze procedure, te vermeerderd met wettelijke rente, alsmede de nakosten van deze procedure.
4.De beoordeling
‘ongeacht of inzicht bestaat in de hoedanigheid en geschiktheid van de werknemer’. Artikel 7:673 lid 4 BW heeft in beginsel onmiddellijke werking. In het Overgangsrecht WWZ is, in artikel XXII lid 8, voor wat betreft artikel 7:673 lid 4 sub b BW slechts een overgangsregeling opgenomen ten aanzien van hetgeen bepaald wordt in de eerste zin. Er is geen overgangsregeling opgenomen ten aanzien van het bepaalde in de tweede zin, die over opvolgend werkgeverschap gaat. Geconcludeerd wordt daarom dat het zgn. “zodanig banden-criterium geen vereiste is bij de bepaling van de duur van het dienstverband bij opvolgend werkgeverschap in het kader van de berekening van de transitievergoeding. Dat er wél overgangsrecht bestaat bij de toepassing van artikel 7:668a lid 2 BW, waarin dezelfde formulering is gebruikt van opvolgend werkgeverschap als in artikel 7:673 lid 4 sub b BW, doet hier niets aan af. Artikel 7:668a BW bestond immers al voor de inwerkingtreding van de Wet Werk en Zekerheid en is daarbij (slechts) gewijzigd, terwijl artikel 7:673 BW een geheel nieuw, voor het eerst op 1 juli 2015 in werking getreden artikel betreft, waardoor er (in beginsel) ook geen overgangsrecht nodig is. Op de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 15 januari 2016 (ECLI:NL:RBGEL:2016:190) kan [verweerster] zich dan ook niet met vrucht beroepen. In de rechtsoverwegingen 4.7 tot en met 4.11, waarnaar [verweerster] verwijst, gaat het om de vraag welke criterium moet worden toegepast bij opvolgend werkgeverschap in de zin van artikel 7:668a BW. In de onderhavige situatie is echter opvolgend werkgeverschap in de zin van artikel 7:673 lid 4 sub b BW aan de orde.
€ 600,00
5.De beslissing
,