ECLI:NL:RBZWB:2016:8014

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
16 december 2016
Zaaknummer
BRE - 15 _ 6334
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onzakelijke lening tussen gelieerde vennootschappen en fiscale gevolgen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 december 2016 uitspraak gedaan over een geschil tussen een vennootschap (belanghebbende) en de inspecteur van de Belastingdienst over de afwaardering van een lening. De lening van € 408.401 was verstrekt door belanghebbende aan [A BV] voor de bouw van een hotel, maar de inspecteur betwistte dat deze lening zakelijk was. De rechtbank oordeelde dat de lening als onzakelijk moest worden aangemerkt, omdat een onafhankelijke derde onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden deze lening niet zou hebben verstrekt. De rechtbank concludeerde dat de lening was verstrekt om het belang van de aandeelhouder, de vader van de zoon die de aandelen in [A BV] hield, te dienen. De inspecteur had de afwaardering van de lening ten laste van de winst geweigerd, wat de rechtbank terecht vond. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en verminderde de aanslag tot een belastbaar bedrag van € 546.421.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/6334
uitspraak van 13 december 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 29 november 2014 voor het jaar 2012 een aanslag vennootschapsbelasting (hierna: vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 608.309. In deze aanslag ligt besloten een beschikking als bedoeld in artikel 21a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet vpb) tot verrekening van een verlies van nihil.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 augustus 2015 de aanslag (en beschikking) gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 17 september 2015, ontvangen bij de rechtbank op 18 september 2015, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2016 te Breda. Voor het ter zitting verhandelde en de aldaar verschenen en gehoorde personen wordt verwezen naar het proces-verbaal, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.
1.6.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Bij brief van 25 november 2016 heeft de rechtbank de uitspraak termijn verlengd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Op 6 maart 1997 heeft belanghebbende een lening (hierna: de lening) verstrekt aan [A BV] (hierna: [A BV] ). [Persoon A] (hierna: de vader) hield ten tijde van het verstrekken van deze lening alle aandelen in belanghebbende. De aandelen in [A BV] worden gehouden door [B BV] , een vennootschap waarin [Persoon B] (hierna: de zoon) enig aandeelhouder is. [A BV] is opgericht op 20 december 1996. [A BV] heeft op haar beurt op dezelfde dag [C BV] (hierna: [C BV] ) opgericht.
2.2.
De lening is verstrekt in verband met een nieuw te bouwen hotel te [plaats] . De hoofdsom bedraagt ƒ 900.000, ofwel € 408.401. Van deze lening is een schriftelijke overeenkomst opgesteld. Deze overeenkomst vermeldt onder meer het volgende wat betreft de voorwaarden:
“3. De rente over (het onafgeloste deel van) de hoofdsom bedraagt 6% ’s jaars. Deze rente geldt gedurende de gehele looptijd van de lening. De rente zal maandelijks dienen te worden voldaan op een door geldgeefster aan te wijzen bankrekening.
4. Geldneemster en geldgeefster komen overeen dat de geldlening wordt achtergesteld bij de leningen verstrekt door de Rabobank gedurende tenminste drie jaar.
5. De lening wordt aangegaan voor vijf jaar.
6. Het leningsbedrag zal onmiddellijk opeisbaar zijn, zonder dat enige voorafgaande ingebrekestelling nodig zal zijn in geval van faillissement van geldneemster, verzoek of afgifte tot faillietverklaring, aanbieding van accoord buiten faillissement of aanvraag tot het verkrijgen van surséance van betaling, echter met inachtneming van het gesteld in punt 2.
7. Gedeeltelijke of algehele aflossing is te allen tijde boetevrij toegestaan (…).”
Er zijn door [A BV] geen zekerheden ten behoeve van belanghebbende gesteld in deze overeenkomst in verband met de lening.
2.3.
Het hotel is mede gefinancierd vanuit de Rabobank. Deze financiering vloeit voort uit een aan [de familie] gericht (definitief geworden) financieringsvoorstel van 9 oktober 1996 (hierna: de financieringsovereenkomst) ten behoeve van [A BV] (i.o.) en [C BV] (i.o.) van in totaal ƒ 3.400.000, waaronder een lening van ƒ 2.250.000 met een looptijd van 19 jaar met in de eerste vijf jaar een rente van 5,4%.
Bij de financiering was vereist dat [de familie] vermogen zou inbrengen. Daarbij is uitgegaan van inbreng van eigen vermogen van ƒ 500.000 en een achter te stellen lening van ƒ 1.000.000 vanuit belanghebbende.
De financieringsovereenkomst vermeldt als te stellen zekerheden onder meer:
“- een hypotheek van f. 3.500.000 als eerste op een recht van erfpacht op nieuw te bouwen hotelaccommodatie
(…)
- Voor de te vestigen financieringen worden hoofdelijk aansprakelijk: [C BV] en [A BV] .
(…)
- De verpanding van de inventaris heeft betrekking op alle huidige en toekomstige inventaris die deel uitmaken van uw bedrijf.”
Tevens bevat de financieringsovereenkomst nader afspraken, waaronder de afspraak:
“- De lening ad f. 1.000.000 (welke wordt ingebracht door [belanghebbende] [Rb: belanghebbende]) moet worden achtergesteld jegens de bank. Op deze lening mag gedurende tenminste drie jaar niet worden afgelost. Daarna alleen indien en voor zover het garantievermogen meer dan 30% bedraagt. Rente mag pas worden betaald nadat de bankverplichting is voldaan.”
2.4.
Er is niet afgelost op de lening omdat niet werd voldaan aan de door Rabobank gestelde, in 2.3 slot vermelde, voorwaarden voor aflossing.
2.5.
De looptijd van de lening is op 8 juli 2004 en op 6 maart 2007 verlengd, elke keer met vijf jaar.
2.6.
[A BV] heeft het hotel gebouwd op grond die door belanghebbende op 27 februari 1997 voor 20 jaar in erfpacht aan [A BV] is uitgegeven. Hiervoor heeft [A BV] jaarlijks aan belanghebbende een canon betaald van ƒ 35.000, ofwel € 15.882.
2.7.
In 2013 heeft de Rabobank besloten tot gedwongen verkoop van het hotel. Het hotel met ondergrond is op 13 mei 2013 geleverd aan een derde voor € 1.575.000. Met dit bedrag is alleen de schuld aan de Rabobank voldaan.
2.8.
Vanaf 29 maart 2010 vormt [D BV] (hierna: [D BV] ) een fiscale eenheid voor de vpb met belanghebbende.
2.9.
Belanghebbende heeft op 26 februari 2014 haar aangifte vpb 2012 ingediend naar een belastbaar bedrag van € 128.069. In deze aangifte heeft belanghebbende onder meer de volgende posten opgenomen:
-afwaardering lening [A BV] ter waarde van € 408.401 als buitengewone last;
-afwaardering rekening courant [B BV] ter waarde van € 48.632 als buitengewone last;.
-verrekening voorvoegingsverliezen van [D BV] ter grootte van € 23.207.
2.10.
In de aanslagregelende fase heeft de inspecteur informatie over deze posten gevraagd. Uiteindelijk heeft hij deze posten niet geaccepteerd en de aanslag vpb 2012 opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 608.309.
2.11.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is door de inspecteur afgewezen.

3.Geschil

3.1.
Ter zitting heeft de inspecteur verklaard alsnog de afwaardering rekening-courant van € 48.632 te accepteren als aftrekbare last. Tevens heeft de inspecteur ermee ingestemd dat [D BV] verliezen van € 23.207 kan meenemen uit een eerdere fiscale eenheid. Belanghebbende heeft ermee ingestemd dat, zoals de inspecteur voorstaat, hiervan € 13.265 verrekend kan worden in het onderhavige jaar.
3.2.
Tussen partijen is alleen nog in geschil of de lening van belanghebbende aan [A BV] , van € 408.401, kan worden afgewaardeerd ten laste van haar resultaat. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 128.069.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 546.421.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De inspecteur heeft bestreden dat het afwaarderingsverlies op de lening in mindering op het resultaat kan worden gebracht. De inspecteur voert daartoe aan dat de lening een zogenoemde onzakelijke lening is als bedoeld in de hierna aan de orde komende onzakelijke-leningjurisprudentie.
4.2.
Belanghebbende heeft primair aangevoerd dat nu gelieerdheid tussen haar en [A BV] ontbreekt, er reeds daarom geen sprake kan zijn van een onzakelijke lening. De inspecteur heeft gesteld dat uit de stukken blijkt dat de vader, als mede-initiatiefnemer van het hotelproject en als de vader van [Persoon B] , wilde dat het hotelproject doorgang had en dat belanghebbende het (onzakelijk) debiteurenrisico heeft aanvaard in het belang van haar aandeelhouder, de vader.
4.3.
In zijn arrest van 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:645) heeft de Hoge Raad beslist dat ook tussen niet-gelieerde partijen sprake kan zijn van een lening met een debiteurenrisico dat een derde niet zou hebben genomen waarbij de vennootschap dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van haar aandeelhouder te dienen. Het primaire standpunt van belanghebbende houdt dan ook geen stand. De vraag óf belanghebbende een debiteurenrisico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van haar aandeelhouder – de vader – te dienen, zal de rechtbank beantwoorden in samenhang met de vraag of sprake is van kort gezegd een onzakelijk belopen van een debiteurenrisico.
4.4.
De inspecteur – op wie de stelplicht en bewijslast rust – stelt dat een onafhankelijke derde een lening als de onderhavige niet zou verstrekken, omdat een derde het debiteurenrisico niet zou willen lopen. Er is volgens hem geen rente, anders dan winstdelend, te bepalen waaronder, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden, een derde bereid zou zijn geweest dit te doen. Hiertoe wijst hij op de in 2.2 opgenomen voorwaarden van de lening en de in 2.3 vermelde zekerheden die de Rabobank van [A BV] heeft bedongen.
Belanghebbende heeft daartegenover aangevoerd dat zij geen onaanvaardbaar debiteurenrisico heeft gelopen en dat het aandeelhoudersbelang niet is gediend bij het verstrekken van de lening. De financiële mores en beschikbare informatie op het moment van verstrekken van de lening moet worden beoordeeld. Van belang daarbij is of een willekeurige derde onder dezelfde voorwaarden de lening zou hebben verstrekt. Nu de uitkomst van het haalbaarheidsonderzoek positief was, de voorbereiding en financiering van het hotelproject zijn begeleid door een professionele partij, een derde bereid was de exploitatie van het hotel op zich te nemen en ook de Rabobank een positief financieringsadvies heeft uitgebracht en aan belanghebbende ter financiering van de lening een geldlening heeft verstrekt van ƒ 650.000, kan niet worden gezegd dat belanghebbende een onaanvaardbaar debiteurenrisico heeft gelopen.
4.5.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 november 2011 (nr. 08/05323, ECLI:NL:HR:2011:BN3442, BNB 2012/37) onder meer overwogen:
“3.3.2. Ingeval bij een geldlening tussen gelieerde partijen de rente niet in overeenstemming met het "at arm's length" beginsel is vastgesteld, zal voor de fiscale winstberekening moeten worden uitgegaan van een rente die wel aan dit criterium voldoet. Daarbij zal - behoudens het rentepercentage - uitgegaan moeten worden van hetgeen partijen zijn overeengekomen (zoals met betrekking tot zekerheden en de looptijd van de lening). Met dat uitgangspunt strookt niet dat de rente zodanig wordt aangepast dat de geldlening in wezen winstdelend zou worden. Dan zou het karakter van hetgeen partijen zijn overeengekomen worden aangetast.
3.3.3.
Indien (…) geen rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan de met de vennootschap gelieerde partij, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden, moet worden verondersteld dat bij die verstrekking door de vennootschap een debiteurenrisico wordt gelopen dat deze derde niet zou hebben genomen. Alsdan moet - behoudens bijzondere omstandigheden - ervan worden uitgegaan dat de betrokken vennootschap dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van de met haar gelieerde vennootschap in de hoedanigheid van aandeelhouder dan wel dochtervennootschap te dienen. Dit brengt mee dat een eventueel verlies op de geldlening niet op de winst van de vennootschap in mindering kan worden gebracht (vgl. HR 9 mei 2008, nr. 43849, LJN BD1108, BNB 2008/191). Hierna zal een zodanige lening worden aangeduid als een onzakelijke lening.(…)”
In zijn arrest van 14 oktober 2016 (nr. 16/01370, ECLI:NL:HR:2016:2340) heeft de Hoge Raad in verband met de genoemde ‘bijzondere omstandigheden’ overwogen:
“2.4.3. (…) Een bijzondere omstandigheid als bedoeld in het arrest BNB 2012/37 doet zich voor indien tussen een schuldeiser en een schuldenaar sprake is van een zakelijke relatie die ook bij afwezigheid van een concernrelatie voor die schuldeiser van voldoende gewicht zou zijn geweest om een lening onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden te verstrekken en het daardoor belopen debiteurenrisico te aanvaarden.”
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van het onderhavige geschil het er niet om gaat of de door [de familie] gedane investering in het hotel op zichzelf genomen zakelijk was. Het is niet aan de rechter om dat te beoordelen. De rechter gaat niet op de stoel van de ondernemer/investeerder zitten. Wat wél ter beoordeling staat, is wat de fiscale rechtsgevolgen zijn van de gekozen vorm(en) van investering. Hier gaat het specifiek om de beoordeling van de lening van belanghebbende aan [A BV] . Om te bepalen wat de fiscale gevolgen zijn indien die lening niet volwaardig meer is, dient beoordeeld te worden of de lening al dan niet ‘onzakelijk’ is in de zin van de in 4.5 vermelde jurisprudentie.
Gelet op het voorgaande zijn het positieve financieringsadvies van de Rabobank en het door belanghebbende aangevoerde positieve haalbaarheidsonderzoek niet doorslaggevend. Deze gegevens kunnen er wellicht op duiden dat de totale investering door [de familie] in het hotel verantwoord/zakelijk was, maar het gaat hier om de vraag of, kort gezegd, een derde – niet zijnde een aandeelhouder – de lening aan [A BV] ook verstrekt zou hebben.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat, gelet op het debiteurenrisico dat belanghebbende liep, er geen onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest om, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden, tegen een rente anders dan winstdelend, de lening te verstrekken. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat de lening is achtergesteld bij de leningen van de Rabobank, dat geen zekerheden zijn gesteld, dat de lening in principe aflossingsvrij is en eventuele aflossing alleen kan geschieden indien eerst is voldaan aan de door de Rabobank gestelde voorwaarden. Voorts is van belang dat de belangrijkste bezitting van [A BV] – het hotel – voorwerp is van zekerheidstelling aan de Rabobank zodat er in zoverre van meet af aan geen verhaalsmogelijkheden zijn voor belanghebbende indien [A BV] zijn verplichtingen niet zou kunnen nakomen. Gelet op dit laatste geeft ook de omvang van het eigen vermogen van [A BV] ten tijde van de verstrekking van de lening – kennelijk zo rond ƒ 500.000 (zie 2.3) – geen aanleiding voor een ander oordeel dan dat een derde het debiteurenrisico niet zou hebben aanvaard, ook niet tegen een hogere (niet-winstdelende) rente. Het positieve financieringsadvies van de Rabobank en het haalbaarheidsonderzoek geven evenmin aanleiding voor een ander oordeel.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat, in aanmerking genomen de familiale band tussen de vader en de zoon, belanghebbende de lening heeft verstrekt om het belang van haar aandeelhouder, de vader, te dienen en er aldus sprake is van een zogenoemde onzakelijke lening.
4.8.
Aan dit oordeel doet niet af dat, zoals belanghebbende heeft aangevoerd, de Rabobank aan belanghebbende in december 1996 een lening heeft verstrekt van ƒ 650.000 zonder zekerheden te eisen, tegen een rente van 5,4% per jaar en aflossing van ƒ 2.500 per maand. Volgens belanghebbende vloeit reeds daaruit voort dat de doorlening aan [A BV] tegen een rentepercentage van 6% en eveneens zonder zekerheden te eisen, zakelijk was.
Alleen al wat betreft de aflossing op de lening/doorlening is sprake van een belangrijk verschil: de lening van belanghebbende aan [A BV] was een achtergestelde lening waarop aflossing slechts kon geschieden indien aan strikte financiële voorwaarden was voldaan terwijl op de geldlening van de Rabobank aan belanghebbende maandelijks werd en kennelijk kon worden afgelost. Daar komt bij het verschil in kredietwaardigheid tussen [A BV] en belanghebbende als debiteur. Belanghebbende bezat onder meer een deelneming in [D BV] en was eigenaar van de grond die voor de bouw van het hotel in erfpacht zou worden uitgegeven, terwijl [A BV] een grote lening voor de bouw van het hotel had afgesloten bij de Rabobank en daarvoor maximale zekerheden had moeten verstrekken door het geven van hypotheek op het [A BV] en de verpanding van de inventaris. Gelet op voornoemde verschillen kan uit het feit dat de Rabobank de bedoelde geldlening aan belanghebbende heeft verstrekt, niet worden afgeleid dat de lening (van belanghebbende aan [A BV] ) niet onzakelijk was.
4.9.
Ook belanghebbendes betoog over het verwachte rendement, inclusief canon, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Belanghebbende heeft gesteld dat zij de lening aan [A BV] heeft verstrekt mede omdat zij daarmee zeker stelde dat zij jaarlijks ƒ 35.000 (€ 15.882) aan erfpachtcanon zou gaan ontvangen. De rechtbank begrijpt dat belanghebbende daarmee een beroep doet op bijzondere omstandigheden zoals genoemd in 4.5. Tussen partijen is niet in geschil dat de canon een zakelijke canon is. De rechtbank acht niet aannemelijk dat een niet gelieerde derde partij voor het zekerstellen van een jaarlijkse canon van ƒ 35.000 een risico zou willen lopen over ƒ 900.000 (het bedrag van de lening), ook niet als daarbij wordt meegewogen dat over die lening jaarlijks 6% rente werd vergoed en evenmin bij een hogere niet-winstdelende rente. Daarvoor is het verschil tussen de bedragen van de canon en de rente enerzijds en (het risico bij) de lening anderzijds te groot. Dat belanghebbendes betoog faalt ligt overigens ook reeds besloten in het eerdere oordeel van de rechtbank (zie 4.7) dat er geen onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest om tegen een rente, anders dan winstdelend, de lening te verstrekken. Een vaste vergoeding van ƒ 35.000 komt – afgezet tegen het bedrag van de lening – overeen met een (niet-winstdelende) verhoging van de rente met 3,89%; de rechtbank acht niet aannemelijk dat een derde bereid zou zijn geweest deze lening te verstrekken tegen een rente van 9,89%.
4.10.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de inspecteur terecht de afwaardering van de lening ten laste van de winst heeft geweigerd nu de lening als een onzakelijke lening moet worden aangemerkt.
4.11.
Gelet op het overwogene in 3.1 dient het beroep gegrond te worden verklaard. De aanslag dient te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 546.421.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.484 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • stelt het met de aanslag verrekende verlies vast op € 13.265;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 546.421;
  • vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.484;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 331 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 13 december 2016 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. M.R.T. Pauwels, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.