5.5Gelet daarop is er in het kader van een payrollconstructie geen sprake van werkzaamheden die op incidentele basis voor het inleenbedrijf worden verricht. Daarnaast kent de payrollconstructie, anders dan de zzp-constructie, de door de CRvB genoemde kenmerkende elementen van bestendigheid en het bestaan van een gezagsverhouding. De werkzaamheden worden immers exclusief en structureel voor het inleenbedrijf verricht, waarbij de payrollwerknemer slechts met toestemming van het inleenbedrijf aan een ander bedrijf ter beschikking kan worden gesteld. Daarbij worden de werkzaamheden verricht in opdracht en onder leiding van het inleenbedrijf en kan het inleenbedrijf dan ook worden aangemerkt als feitelijk werkgever. Daarmee is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een voldoende rechtstreekse gezagsverhouding tussen het inleenbedrijf en de payrollwerknemer, waardoor sturingsmogelijkheden voldoende verzekerd zijn en de zorgvuldigheid en betrouwbaarheid van het door de controlerende payroller uitgevoerde onderzoek niet in gedrang komen. Dit betekent dat ook [naam controleur 2] als “werkzaam bij” Pro-Tact kan worden aangemerkt en dus ook zij bevoegd was tot het uitoefenen van toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000. DUO heeft de in de rapportage ‘Huisbezoek’ van 2 oktober 2015 neergelegde onderzoeksbevindingen van beide controleurs dan ook aan de herziening en de terugvordering ten grondslag kunnen leggen.
6. Uit die rapportage volgt onder andere dat de controleurs tevergeefs hebben getracht een huisbezoek op het BRP-adres af te leggen. Daarnaast blijkt daaruit dat het waterverbruik op het BRP-adres in de periode van juli 2013 tot juli 2014 slechts 8 m³ was en in de periode van juli 2014 tot juli 2015 slechts 2 m³. In het vervolgens door de medewerkers van de afdeling handhaving en inspectie van DUO overgenomen onderzoek zijn gegevens opgevraagd bij Stadlander, de verhuurder van de woning op het BRP-adres. Stadlander heeft aangegeven dat eiser tijdens hun onderzoek nooit op het BRP-adres is aangetroffen en dat een buurvrouw van het BRP-adres heeft verklaard dat er niemand op het BRP-adres woont, omdat ze er nooit iemand ziet. Daarnaast heeft DUO in bezwaar gegevens van TLS overgelegd, waaruit de reisbewegingen van eiser met het openbaar vervoer blijken. Uit die gegevens blijkt in ieder geval voor de periode van 16 december 2014 tot en met 8 juli 2015 dat eiser vooral gebruik maakt van een bushalte in de buurt van zijn ouderlijk huis en hij vanaf daar van en naar het station in [plaats station] reist. Dit terwijl zijn BRP-adres ten opzichte van zijn ouderlijk huis aan de andere kant van het station ligt.
7. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat DUO de gegevens van Stadlander en TLS niet aan de beslissing tot herziening en terugvordering ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank overweegt dat het feit dat Stadlander geen toezichthouder in de zin van artikel 9.1a van de Wsf 2000 is, niet betekent dat DUO de van Stadlander verkregen gegevens niet in het onderzoek heeft mogen betrekken. Die gegevens zijn immers verkregen door medewerkers van de afdeling handhaving en inspectie van DUO, die wel dergelijke toezichthouders zijn. In dat kader zijn zij gelet op titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht onder andere bevoegd tot het vorderen van inlichtingen en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden. Dat het onderzoek van Stadlander niet op de persoon van eiser maar op de woning op het BRP-adres zag, doet daaraan niet af. Verder kan de rechtbank eiser gelet op voorgaande niet volgen in zijn stelling dat TLS de door haar verstrekte gegevens niet had mogen verstrekken omdat deze gegevens niet van TLS zelf zouden zijn. De rechtbank is ook overigens van oordeel dat er geen sprake is van onrechtmatigheid met betrekking tot de wijze en/of het tijdstip waarop de gegevens zijn verkregen dan wel verstrekt. Daartoe wordt overwogen dat de gegevens van Stadlander onderdeel uitmaakten van het bezwaardossier en de gegevens van TLS in bezwaar zijn opgevraagd, aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd en in ieder geval in beroep aan eiser zijn verstrekt. Zowel de gegevens van Stadlander als die van TLS mochten dan ook aan de herziening en terugvordering ten grondslag worden gelegd.
8. Met DUO is de rechtbank van oordeel dat het op basis van de onderzoeksbevindingen, in onderling verband en samenhang bezien, voldoende aannemelijk is dat eiser niet woonachtig was op zijn BRP-adres. Uit de van Stadlander verkregen gegevens ontstaat een beeld dat de woning op het BRP-adres niet tot nauwelijks wordt bewoond. Het lage waterverbruik op het BRP-adres bevestigt dit beeld. Mede gelet op het feit dat eiser een verklaring heeft gegeven voor dat lage waterverbruik, heeft de rechtbank geen reden om aan de gegevens over het waterverbruik te twijfelen en daarover aanvullende informatie op te vragen. De rechtbank is van oordeel dat, ook indien ervan moet worden uitgegaan dat de door eiser gegeven verklaring omtrent het waterverbruik klopt, het waterverbruik op het BRP-adres dusdanig laag is dat dat erop duidt dat de woning in het geheel niet wordt bewoond. Verder maakt het niet houden van een buurtonderzoek niet dat het onderzoek onvolledig dan wel onzorgvuldig is geweest, nog daargelaten dat in de rapportage is opgenomen dat buurtonderzoek niet mogelijk bleek. Bepalend is of de door DUO getrokken conclusie kan worden gedragen door de onderzoeksbevindingen.
9. Nu DUO zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet woonachtig was op zijn BRP-adres, voldoet hij niet aan de voorwaarde van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. DUO heeft de uitwonendenbeurs van eiser dan ook kunnen herzien. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB, bijvoorbeeld de uitspraak van 2 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1146), vindt de herziening dan plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de BRP. Als eiser van mening is dat hij voorafgaande aan de door DUO geconstateerde overtreding van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 feitelijk wel woonde op zijn BRP-adres, dan dient hij onomstotelijk bewijs te leveren dat het wettelijk vermoeden onjuist is. Indien dat wettelijk vermoeden onjuist blijkt te zijn, ligt het op de weg van DUO om onder toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en over die periode van herziening af te zien. 10. Nu eiser in het geheel geen bewijsstukken heeft overgelegd, maar zich heeft beperkt tot het betwisten van de onderzoeksbevindingen, is hij er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd om het hiervoor bedoelde onomstotelijke bewijs te leveren. Ook aan de ter zitting door [naam kennis eiser] , een vriend van eiser, afgelegde verklaring kan niet de waarde worden gehecht die eiser daaraan gehecht wenst te zien. Hoewel [naam kennis eiser] heeft verklaard dat eiser op zijn BRP-adres woont, volgt uit de uitspraak van de CRvB van 23 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1246) dat een dergelijke verklaring van een direct betrokkene zo veel mogelijk moet worden ondersteund met verklaringen van objectieve derden en/of andere bewijsmiddelen. Daarvan is geen sprake, zodat die verklaring alleen niet voldoende is. DUO heeft de uitwonendenbeurs van eiser dan ook terecht herzien per 1 mei 2014 en de teveel verstrekte studiefinanciering terecht van hem teruggevorderd. 11. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.