ECLI:NL:RBZWB:2016:6726

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 oktober 2016
Publicatiedatum
27 oktober 2016
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4055
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid op grond van artikel 40 Invorderingswet 1990 in verband met onbetaald gelaten vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 oktober 2016 uitspraak gedaan over de aansprakelijkheid van belanghebbenden op grond van artikel 40 van de Invorderingswet 1990. De ontvanger van de Belastingdienst had belanghebbenden aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 1.236.762, dat door een vennootschap, [C BV], onbetaald was gelaten aan vennootschapsbelasting voor de jaren 2007 en 2008. De rechtbank oordeelde dat belanghebbenden aan hun onderzoeks- en zorgplicht hadden voldaan en dat zij terecht een beroep deden op disculpatie. De rechtbank achtte het aannemelijk dat belanghebbenden ten tijde van de vervreemding van de aandelen niet wisten en ook niet behoorden te weten dat de koper door onzakelijke handelingen de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger illusoir zou maken. De rechtbank vernietigde de uitspraken op bezwaar en de beschikkingen aansprakelijkstelling, en verklaarde de beroepen gegrond. De ontvanger werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbenden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 14/4055, 14/4056, 14/4225 en 14/4231
Uitspraken van 26 oktober 2016
Uitspraken als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[A], wonende te [woonplaats] , (hierna: [A] ) (14/4055),
[B], wonende te [woonplaats] , (hierna: [B] ) (14/4056),
[A BV], gevestigd te [vestigingsplaats] , (hierna: [A BV] ) (14/4225),
[B BV] ,gevestigde te [vestigingsplaats] , (hierna: [B BV] ) (14/4231),
belanghebbenden,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft belanghebbenden bij beschikkingen van 7 februari 2014 op grond van artikel 40 Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) aansprakelijk gesteld voor (ieder) een bedrag van € 1.236.762 voor de door [C BV] onbetaald gelaten voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2007 en 2008 en de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2008.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar van 23 mei 2014 ( [B] en [A] ) en 5 juni 2014 ( [B BV] en [A BV] ) heeft de ontvanger de beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
[B] en [A] hebben daartegen bij brief van 1 juli 2014, ontvangen per fax bij de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld. Ter zake van elk van deze beroepen heeft de griffier een griffierecht geheven van € 45.
[B BV] en [A BV] hebben bij brief van 30 juni 2014, ontvangen bij de rechtbank op 1 juli 2014, beroep ingesteld. Ter zake van elk van deze beroepen heeft de griffier een griffierecht geheven van € 328.
1.4.
De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbenden hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de ontvanger.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2016 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen en gehoorde personen, de behandelde beroepen en het ter zitting verhandelde verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting. Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting is op 8 augustus 2016 aan partijen verzonden. De rechtbank heeft onderzoek ter zitting geschorst.
1.7.
Bij brief van 31 augustus 2016, door de rechtbank ontvangen op 5 september 2016, heeft de ontvanger in overleg met belanghebbenden de rechtbank verzocht uitspraak te doen.
1.8.
De rechtbank heeft bij brief van 6 september 2016 het onderzoek gesloten en aangekondigd schriftelijk uitspraak te doen.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
[B] was in januari 2008 – en daarvoor – enig aandeelhouder en bestuurder van [B BV] . [A] was in januari 2008 – en daarvoor - enig aandeelhouder en bestuurder van [A BV] .
2.2.
[B BV] en [A BV] hielden tot 4 januari 2008 ieder 50% van de aandelen in [C BV] , voorheen [D BV] (hierna: [D BV] ), die op haar beurt alle aandelen hield in [E BV] (hierna: [E BV] ) en [F BV] (hierna: [F BV] ). [D BV] , [E BV] en [F BV] vormden een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting (hierna: vpb). Ultimo 2007 was de geconsolideerde balans als volgt:
Actief Passiva
Vaste activa Groepsvermogen € 1.863.701
Immateriële vaste activa € 17.017 Kortlopende schulden € 4.046.005
Materiele vaste activa € 4.067.416
Financiële vaste activa € 28.338
Vlottende activa
Voorraden € 387.845
Vorderingen € 754.827
Liquide middelen
€ 654.263__________
Totaal € 5.909.706 Totaal € 5.909.706
2.3.
[E BV] heeft op 27 november 2007 de activa en passiva die samenhingen met de exploitatie van een supermarkt, verkocht aan [G BV] (hierna: [G BV] ) voor € 5.510.000 plus een “ earn out”. [F BV] heeft op diezelfde datum haar onroerende zaak, een pand dat werd verhuurd aan [E BV] , verkocht aan de heer [H] (hierna: [H] ) voor € 7.016.860,70. De levering heeft plaatsgevonden op 14 januari 2008.
2.4.
Op 4 januari 2008 hebben [E BV] en [F BV] hun vorderingen op [G BV] respectievelijk op [H] overgedragen aan [B BV] en [A BV] ; [B BV] en [A BV] zijn de koopsommen van € 6.810.000 respectievelijk € 7.016.860,70 (totaal € 13.826.860,70) schuldig gebleven. Tevens is overeengekomen dat [E BV] en [F BV] in het kader van de afwikkeling hun resterende activa en passiva per 14 januari 2008 over zouden dragen aan [B BV] en [A BV] . Ook [D BV] heeft haar activa en passiva aan [B BV] en [A BV] overgedragen. Overeengekomen is dat de schulden/koopsommen door [B BV] en [A BV] uiterlijk 17 januari 2008 moesten worden afgelost.
2.5.
Eveneens op 4 januari 2008 hebben [B BV] en [A BV] de aandelen in [D BV] , inclusief de aandelen in [E BV] en [F BV] , verkocht en geleverd aan [I BV] (hierna: [I BV] ) voor een prijs, gebaseerd op de overnamebalans. Uiteindelijk is de schuld van [B BV] en [A BV] aan [D BV] vastgesteld op € 11.606.130. De koopprijs is gesteld op € 9.755.068, rekening houdend met een belastinglatentie van 19% van de boekwinst of € 1.851.062. Bij de verkoop hebben [B BV] en [A BV] een bedrag van € 1.854.780 aan [I BV] betaald. Deze betaling vloeit voort uit een nadere overeenkomst tussen deze partijen, waarbij dit bedrag in relatie is gebracht tot de belastinglatentie van 19% (bijlage 47 bij het verweerschrift).
2.6.
Eveneens op 4 januari 2008 heeft [I BV] de aandelen in [D BV] verkocht en geleverd aan [J BV] (hierna: [J BV] ) (1 aandeel) en [K BV] ( [K BV] ) (679 aandelen). [J BV] houdt alle aandelen in [K BV] . De koopprijs is gesteld op € 10.627.973 en is schuldig gebleven. Bij deze verkoop is rekening gehouden met een latente vennootschapsbelastingschuld van 10% of € 976.200.
2.7.
Bij brief van 11 januari 2008 is namens [J BV] als moedermaatschappij, [K BV] als dochtermaatschappij en [D BV] als (klein)dochter, verzocht om de vorming van een fiscale eenheid voor de vpb met ingang van 4 januari 2008. De inspecteur heeft een bevestigende beschikking afgegeven op 8 oktober 2008, waarin is vermeld dat het verzoek werd geacht mede te zijn gedaan door de vennootschappen die reeds in een fiscale eenheid met [D BV] (te weten [E BV] en [F BV] ) waren opgenomen.
2.8.
Bij akte van 17 januari 2008 hebben [J BV] en [K BV] de schulden van [I BV] in verband met de aankoop van [D BV] overgenomen. Het geschatte bedrag van de latente vennootschapsbelastingschuld zou [I BV] in contanten betalen aan [J BV] en [K BV] . Voor het restant zou [I BV] een vordering krijgen op [J BV] en [K BV] .
2.9.
Op 31 december 2008 om 13.55 uur heeft [J BV] alle aandelen in [L BV] (hierna: [L BV] ) verkregen van [I BV] . Op diezelfde dag om 14.05 uur heeft [J BV] alle aandelen in [K BV] geleverd aan [L BV] .
2.10.
Per 30 juni 2011 zijn [D BV] , [E BV] en [F BV] – welke vennootschappen inmiddels een nieuwe naam hadden gekregen – door de Kamer van Koophandel ontbonden.
2.11.
De inspecteur heeft de in 2.2 vermelde fiscale eenheid met [D BV] als moedermaatschappij, als (zelfstandig) belastingplichtige behandeld voor het jaar 2008, omdat volgens de inspecteur als gevolg van de in 2.9 vermelde transacties geen fiscale eenheid tot stand is gekomen over het jaar 2008 met [J BV] en [K BV] . De voorlopige aanslagen vpb over 2007 en 2008 en de navorderingsaanslag vpb over 2008 ten name van [D BV] van respectievelijk € 12.582, € 176.125 en € 2.284.817 – in totaal € 2.473.524 – en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente zijn onbetaald gebleven. Vervolgens heeft de ontvanger belanghebbenden op grond van artikel 40 van de Wet ieder voor de helft van deze belastingschuld aansprakelijk gesteld.
2.12.
In verband met de verkoop van de aandelen in [D BV] door [B] en [A] en aan [I BV] en de doorverkoop aan [J BV] , heeft de belastingadviseur van belanghebbenden, [M] , verbonden aan [N BV] , voor zover hier van belang, bij brief van 4 januari 2008 onder meer het volgende aan [B] en [A] bericht:
“Tijdens de bespreking van gisteren hebben we met de heer [O] de (aangepaste) overeenkomsten besproken die moeten leiden tot een voor u comfortabele verkoop en levering van de aandelen [ [D BV] ], inclusief haar dochtervennootschappen[ [E BV] ] en [ [F BV] ] aan [ [I BV] ]., onmiddellijk gevolgd door de doorverkoop van [ [J BV] ]. In mijn notitie van 28 december 2007 heb ik de diverse aandachtspunten in verband met de verkoop toegelicht. Mijn conclusie was en is dat de gekozen opzet u voldoende comfort biedt en derhalve verantwoord is.
In de notitie heb ik enkel nog aangegeven de financiële positie van [ [J BV] ]. nader te willen bezien. Inmiddels hebben we nadere informatie van [ [J BV] ] ontvangen. Het betreft met name taxatierapporten van onroerende zaken van [ [J BV] ], eigendomsaktes, kadastrale uittreksels en notariële aktes waaruit de eigendom blijkt. Door mijn collega [P] , registeraccountant te [plaats] , zijn de ontvangen gegevens beoordeeld. Zijn conclusie luidt als volgt: per 20 december 2007 heeft [ [J BV] ]. voor een bedrag van € 69.234.468 aam activa op haar balans staan (zie bijlage). Het eigen vermogen van de vennootschap bedraagt op basis van deze (niet gecontroleerde) balans € 54.146.153. Deze gepresenteerde cijfers zijn op zichzelf geflatteerd, omdat er deels positieve waarde-inschattingen worden gemaakt. maar zelfs indien er een negatieve waarde-inschatting wordt gemaakt, door bijvoorbeeld de gronden op de landbouwwaarde te waarderen, moet het vermogen van [ [J BV] ] (ruim) voldoende zijn om de benodigde garantie van € 2.489.310 af te dekken.”

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of ieder van de belanghebbenden op grond van het bepaalde in artikel 40 van de Wet terecht aansprakelijk is gesteld voor de helft van de door [D BV] onbetaald gelaten vpb. Belanghebbenden beantwoorden deze vraag ontkennend en de ontvanger bevestigend.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat (i) de fiscale eenheid van [J BV] , [K BV] en de (oude) fiscale eenheid van [D BV] met [E BV] en [F BV] nimmer tot stand is gekomen en dat derhalve [D BV] (ook) in 2008 zelfstandig belastingplichtige was als moedermaatschappij van de laatstbedoelde fiscale eenheid, (ii) de door [E BV] en [F BV] behaalde boekwinst met de in 2.3 vermelde verkoop in 2008 tot het belastbaar resultaat van de fiscale eenheid [D BV] behoort, (iii) de ontvanger alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht en (iv) de aanslagen juist zijn.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3.
Belanghebbenden concluderen tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en de beschikkingen. De ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf: hoorplicht
4.1.
Belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat de hoorplicht is geschonden. De ontvanger meent dat hier aan voldaan is tijdens de inzage van het dossier op 17 april 2014. Voorts heeft de ontvanger aangevoerd dat of het gevoerde gesprek op 17 april 2014 nu wel of niet als een hoorgesprek kan worden aangeduid, belanghebbenden niet zijn benadeeld doordat geen ‘officieel’ hoorgesprek is gevoerd en dat derhalve artikel 6:22 van de Awb toepassing kan vinden.
4.2.
Vast staat dat belanghebbenden verzocht hebben om door de ontvanger te worden gehoord. De ontvanger heeft de gemachtigde (telefonisch) voorgesteld om op 17 april 2014 zowel inzage in het dossier te verlenen als het hoorgesprek te voeren. De gemachtigde heeft daarop te kennen gegeven eerst inzage in het dossier te willen. De gemachtigde heeft op 17 april 2014 inzage in het dossier gehad. Er heeft nadien geen (hoor)gesprek meer plaatsgevonden en belanghebbenden hebben niet aangegeven dat zij afzien van een hoorgesprek. Naar het oordeel van de rechtbank kan onder die omstandigheden – en gelet op hetgeen in het tweede lid van artikel 7:4 van de Awb is vermeld – niet worden gezegd dat op ordelijke wijze gehoord is. De hoorplicht is geschonden.
4.3.
Nu tussen belanghebbenden en de ontvanger verschil van mening bestaat over de van belang zijnde feiten en omstandigheden en de waardering daarvan, kan niet worden geoordeeld – zoals voor de toepassing van artikel 6:22 van de Awb nodig is – dat aannemelijk is dat belanghebbenden door de schending van de hoorplicht niet zijn benadeeld. Belanghebbenden hebben ter zitting verklaard dat zij geen behoefte hebben aan terugwijzing naar de ontvanger om alsnog te worden gehoord en er de voorkeur aan geven dat de rechtbank uitspraak doet. De rechtbank zal de uitspraken op bezwaar daarom vernietigen en zelf in de zaken voorzien.
Inhoudelijk
4.4.
De twee belanghebbenden die rechtspersonen zijn, hebben aangevoerd dat lichamen niet op grond van artikel 40 van de Wet aansprakelijk kunnen worden gesteld. Deze beroepsgrond faalt, omdat de geponeerde rechtsopvatting onjuist is (zie HR 16 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3081).
4.5.1
In de kern is dan in geschil of aan (a) de zogenoemde beleggingseis (in aanmerking genomen dat op 4 januari 2008 de in 2.3 vermelde activa en passiva wel reeds waren verkocht maar de juridische levering nog niet had plaatsgevonden), en (b) de zogenoemde vermogensverminderingseis van het eerste lid van artikel 40 van de Wet wordt voldaan. Voor het geval aan de voorwaarden van dat eerste lid wordt voldaan, is in geschil (c) of belanghebbenden zich op grond van het zesde lid kunnen disculperen waardoor zij (toch) niet aansprakelijk zijn.
4.5.2.
Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, heeft de rechtbank aanleiding gezien om er veronderstellenderwijs van uit te gaan dat aan de beleggingseis en vermogensverminderingseis is voldaan zodat belanghebbenden in beginsel op grond van het eerste lid van artikel 40 van de Wet aansprakelijk zijn en om alleen in te gaan op geschilpunt (c).
Disculpatie
4.6.1.
Ingevolge artikel 40, zesde lid, van de Wet is degene die op grond van artikel 40, eerste lid, van de Wet aansprakelijk is, niet aansprakelijk voor zover hij bewijst dat het niet aan hem is te wijten dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is voor het voldoen van de vennootschapsbelasting.
4.6.2.
Voor de beoordeling van die vraag heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 27 juni 2014, nr. 13/03045, ECLI:HR:2014:1525, het volgende overwogen.
“4.3.1. De wetgever heeft met artikel 40, lid 6, van de IW 1990 enerzijds willen ontmoedigen dat men zwicht voor de verleiding de aandelen van in feite lege vennootschappen, waarop een - al dan niet latente - vennootschapsbelastingclaim rust, tegen een verhoudingsgewijs aantrekkelijke prijs te verkopen aan handelaren in vervangingsreserve-BV’s en dergelijke en anderzijds willen voorkomen dat bonafide burgers het ‘slachtoffer’ zouden worden van de aansprakelijkheidsregeling van artikel 40, lid 1, van de IW 1990 (zie Kamerstukken II 2000/2001, 27 209, nr. 6, p. 46). Voorts heeft de wetgever het stellen van zekerheid welbewust niet opgenomen als vereiste om niet aansprakelijk te worden gehouden (zie Kamerstukken II 2000/2001, 27 209, nr. 6, p. 83). Meer in het algemeen heeft de wetgever voor ogen gestaan dat op de voet van artikel 40 van de IW 1990 aansprakelijk zijn de grootaandeelhouders die weten of behoren te beseffen dat op onverantwoorde wijze afbreuk wordt gedaan aan de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger, door uitgesproken onzakelijk handelen ten detrimente van de vennootschap en ten gunste van een of meer grootaandeelhouders of van aan hen gelieerde personen en lichamen (zie Kamerstukken II 2000/2001, 27 209, nr. 6, p. 47).”
4.6.3.
Voor het zich in dat arrest voordoende geval heeft de Hoge Raad vervolgens een rechtsregel gegeven:
“4.3.2. In het onderhavige geval staat in cassatie vast dat ten tijde van de vervreemding van de aandelen het vermogen van de vennootschap toereikend was voor het voldoen van de op dat moment verschuldigde vennootschapsbelasting en dat het vermogen van de vennootschap in het jaar na de vervreemding van de aandelen buiten toedoen van belanghebbende door onzakelijke handelingen is verminderd.
In een zodanig geval is het, gelet op de hiervoor in 4.3.1 weergegeven bedoeling van de wetgever, pas dan aan de verkopende aandeelhouder te wijten dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is in de zin van artikel 40, lid 6, van de IW 1990, indien hij ten tijde van de vervreemding wist of behoorde te weten dat de koper van de aandelen of een derde door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen, de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger illusoir zou maken. Uit het bepaalde in artikel 40, lid 6, van de IW 1990 volgt dat de bewijslast dat hiervan geen sprake is geweest, rust op de aansprakelijkgestelde.”
4.7.1.
De in 2.3 tot en met 2.5 geschetste rechtshandelingen hebben er kennelijk toe gestrekt om de balans van [D BV] , [E BV] en [F BV] zodanig op te schonen dat ten tijde van de levering van de aandelen in [D BV] aan de actiefzijde van die balans nog slechts verkochte zaken en verder vorderingen stonden op de aandeelhouders [B BV] en [A BV] . Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat die vorderingen volwaardig waren. Ten tijde van de levering van de aandelen was het vermogen dus toereikend voor de betaling van de vennootschapsbelasting.
4.7.2.
Het is dan vervolgens aan belanghebbenden om aannemelijk te maken dat er geen sprake van is geweest dat zij ten tijde van de vervreemding wisten of behoorden te weten dat de koper van de aandelen of een derde door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen, de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger illusoir zou maken.
4.7.3.
De rechtbank stelt voorop dat het doel van de hele constructie kennelijk is geweest een besparing van vpb te bereiken door (i) de realisatie van de boekwinst op de in 2.3 vermelde verkopen uit te stellen tot na de datum van verkoop van de aandelen in [D BV] en (ii) [D BV] per datum van de verkoop op te nemen in een fiscale eenheid met de koper en de gerealiseerde boekwinst te compenseren met fiscale verliezen van andere vennootschappen die tot diezelfde fiscale eenheid behoorden. Dat verklaart ook waarom de vpb-schuld van [D BV] bij de verkoop niet is gesteld op de nominale waarde daarvan maar is uitgegaan van een (lagere) latente vpb-schuld. Het gegeven dat is uitgegaan van een latente vpb-schuld en niet van de nominale schuld, brengt dan niet zonder meer mee dat belanghebbenden wisten dat de vpb-schuld (deels) illusoir zou worden.
4.7.4.
Vaststaat dat bij de verkoop van de aandelen in [D BV] de vorderingen van [D BV] op [B BV] en [A BV] werden vervangen door vorderingen op de kopers en dat later is gebleken dat die laatste vorderingen onvolwaardig waren. De rechtbank heeft geen enkele aanwijzing dat dit onvolwaardig worden (mede) door toedoen van belanghebbenden is gebeurd of dat belanghebbenden wisten dat de koper van de aandelen de vennootschap zou laten ploffen. De ontvanger heeft ter zitting bovendien bevestigd dat belanghebbenden niet te kwader trouw waren. Met andere woorden: de rechtbank acht niet aannemelijk dat sprake is geweest van een opzetje om de vennootschapsbelasting niet te betalen waarbij belanghebbenden betrokken waren.
4.7.5.
Hetgeen is overwogen in 4.7.3 en 4.7.4 leidt tot het oordeel dat aannemelijk is dat belanghebbenden niet hebben geweten dat de vordering van de ontvanger illusoir zou worden. De vraag die dan nog moet worden beantwoord is, of belanghebbenden dat hadden behoren te weten.
4.8.1.
In dat verband hebben belanghebbenden het volgende aangevoerd: Omdat belanghebbenden zelf niet beschikken over kennis en kunde op fiscaal gebied, hebben zij zich laten adviseren door een deskundige belastingadviseur. De adviseur heeft de aandelentransactie opgezet en begeleid. De adviseur heeft op verzoek van belanghebbenden voorafgaand aan de aandelentransacties onderzoek gedaan naar de achtergrond en de motieven van de koper en de financiële positie van [J BV] laten beoordelen door een registeraccountant (zie 2.12). [B] heeft ter zitting verklaard dat toen hij en [A] op een gegeven moment hadden besloten om te verkopen, [N BV] als adviseur is opgetreden. Ze zijn afgegaan op het advies dat zij hadden ontvangen en hebben de begeleiding van de aandelentransacties met het volste vertrouwen uit handen gegeven, aldus [B] . Belanghebbenden maakten al jarenlang gebruik van de diensten van [N BV] en hadden geen reden om problemen te verwachten naar aanleiding van deze aandelentransactie. De rechtbank acht deze verklaringen geloofwaardig.
4.8.2.
Belanghebbenden hebben in het kader van hun zorgplicht onderzoek naar de achtergrond van de kopers laten verrichten en naar hun intenties met de aan te kopen vennootschappen. Zij hebben hun belastingadviseur en een collega registeraccountant daarvoor ingeschakeld. De reactie van beiden was, getuige de in 2.12 vermelde brief van 4 januari 2008, geruststellend. Uit die brief blijkt ook dat de adviseur hen ingelicht heeft over (onderzoek naar) de vermogenspositie van [J BV] .
4.8.3.
De rechtbank is gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, en in aanmerking genomen dat de adviseur verbonden is aan een gerenommeerd kantoor, van oordeel dat belanghebbenden aan hun onderzoeks- en zorgplicht hebben voldaan. Belanghebbenden hebben aldus aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van de vervreemding ook niet behoorden te weten dat [J BV] en [K BV] door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen, de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger illusoir zouden maken. Aan dit oordeel doet niet af dat (i) het bedrag van € 1.854.780, dat was bedoeld ter gedeeltelijke dekking van de vennootschapsbelastingschuld, niet aan [D BV] is betaald maar aan [I BV] , (ii) geen zekerheden van [I BV] , [J BV] en [K BV] zijn geëist en (iii) het verstrekken van leningen door [D BV] c.s. aan eerst [I BV] en vervolgens [J BV] en [K BV] mogelijk civielrechtelijk niet geoorloofd was, zoals de ontvanger heeft gesteld, nu het samenstel van transacties op de uitgevoerde wijze is gedaan op advies van dezelfde belastingadviseur en die uitdrukkelijk heeft geadviseerd dat de opzet verantwoord was.
4.8.4.
De ontvanger heeft voor dat geval gesteld dat de gedragingen van de belastingadviseur moeten worden toegerekend aan belanghebbenden en dat niet aannemelijk is dat de belastingadviseur een onderzoek heeft ingesteld naar het vermogen van [J BV] , zoals hij aan belanghebbenden heeft meegedeeld. De rechtbank stelt voorop dat uit de stukken blijkt dat belanghebbenden zelf de aandelen in [D BV] hebben verkocht en dat de belastingadviseur daarbij niet als hun gevolmachtigde is opgetreden. Voor toerekening van kennis en gedragingen van de adviseur aan belanghebbenden bestaat dan geen grond, nu de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbenden zelf niet wisten of behoorden te weten dat [D BV] , [E BV] en [F BV] zouden worden leeggehaald (vgl. HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT6018).
4.9.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken, waarbij naar het oordeel van de rechtbank de onderhavige zaken aangemerkt moeten worden als samenhangende zaken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 3.714 (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496, een factor 2 wegens het gewicht van de zaken en een factor 1,5 wegens de samenhang).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar, alsmede de beschikkingen aansprakelijkstelling;
- veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbenden ten bedrage van € 3.714;
- gelast dat de ontvanger het door belanghebbenden betaalde griffierecht aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 26 oktober 2016 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.