4.4.De twee belanghebbenden die rechtspersonen zijn, hebben aangevoerd dat lichamen niet op grond van artikel 40 van de Wet aansprakelijk kunnen worden gesteld. Deze beroepsgrond faalt, omdat de geponeerde rechtsopvatting onjuist is (zie HR 16 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3081). 4.5.1In de kern is dan in geschil of aan (a) de zogenoemde beleggingseis (in aanmerking genomen dat op 4 januari 2008 de in 2.3 vermelde activa en passiva wel reeds waren verkocht maar de juridische levering nog niet had plaatsgevonden), en (b) de zogenoemde vermogensverminderingseis van het eerste lid van artikel 40 van de Wet wordt voldaan. Voor het geval aan de voorwaarden van dat eerste lid wordt voldaan, is in geschil (c) of belanghebbenden zich op grond van het zesde lid kunnen disculperen waardoor zij (toch) niet aansprakelijk zijn.
4.5.2.Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, heeft de rechtbank aanleiding gezien om er veronderstellenderwijs van uit te gaan dat aan de beleggingseis en vermogensverminderingseis is voldaan zodat belanghebbenden in beginsel op grond van het eerste lid van artikel 40 van de Wet aansprakelijk zijn en om alleen in te gaan op geschilpunt (c).
4.6.1.Ingevolge artikel 40, zesde lid, van de Wet is degene die op grond van artikel 40, eerste lid, van de Wet aansprakelijk is, niet aansprakelijk voor zover hij bewijst dat het niet aan hem is te wijten dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is voor het voldoen van de vennootschapsbelasting.
4.6.2.Voor de beoordeling van die vraag heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 27 juni 2014, nr. 13/03045, ECLI:HR:2014:1525, het volgende overwogen.
“4.3.1. De wetgever heeft met artikel 40, lid 6, van de IW 1990 enerzijds willen ontmoedigen dat men zwicht voor de verleiding de aandelen van in feite lege vennootschappen, waarop een - al dan niet latente - vennootschapsbelastingclaim rust, tegen een verhoudingsgewijs aantrekkelijke prijs te verkopen aan handelaren in vervangingsreserve-BV’s en dergelijke en anderzijds willen voorkomen dat bonafide burgers het ‘slachtoffer’ zouden worden van de aansprakelijkheidsregeling van artikel 40, lid 1, van de IW 1990 (zie Kamerstukken II 2000/2001, 27 209, nr. 6, p. 46). Voorts heeft de wetgever het stellen van zekerheid welbewust niet opgenomen als vereiste om niet aansprakelijk te worden gehouden (zie Kamerstukken II 2000/2001, 27 209, nr. 6, p. 83). Meer in het algemeen heeft de wetgever voor ogen gestaan dat op de voet van artikel 40 van de IW 1990 aansprakelijk zijn de grootaandeelhouders die weten of behoren te beseffen dat op onverantwoorde wijze afbreuk wordt gedaan aan de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger, door uitgesproken onzakelijk handelen ten detrimente van de vennootschap en ten gunste van een of meer grootaandeelhouders of van aan hen gelieerde personen en lichamen (zie Kamerstukken II 2000/2001, 27 209, nr. 6, p. 47).”
4.6.3.Voor het zich in dat arrest voordoende geval heeft de Hoge Raad vervolgens een rechtsregel gegeven:
“4.3.2. In het onderhavige geval staat in cassatie vast dat ten tijde van de vervreemding van de aandelen het vermogen van de vennootschap toereikend was voor het voldoen van de op dat moment verschuldigde vennootschapsbelasting en dat het vermogen van de vennootschap in het jaar na de vervreemding van de aandelen buiten toedoen van belanghebbende door onzakelijke handelingen is verminderd.
In een zodanig geval is het, gelet op de hiervoor in 4.3.1 weergegeven bedoeling van de wetgever, pas dan aan de verkopende aandeelhouder te wijten dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is in de zin van artikel 40, lid 6, van de IW 1990, indien hij ten tijde van de vervreemding wist of behoorde te weten dat de koper van de aandelen of een derde door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen, de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger illusoir zou maken. Uit het bepaalde in artikel 40, lid 6, van de IW 1990 volgt dat de bewijslast dat hiervan geen sprake is geweest, rust op de aansprakelijkgestelde.”
4.7.1.De in 2.3 tot en met 2.5 geschetste rechtshandelingen hebben er kennelijk toe gestrekt om de balans van [D BV] , [E BV] en [F BV] zodanig op te schonen dat ten tijde van de levering van de aandelen in [D BV] aan de actiefzijde van die balans nog slechts verkochte zaken en verder vorderingen stonden op de aandeelhouders [B BV] en [A BV] . Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat die vorderingen volwaardig waren. Ten tijde van de levering van de aandelen was het vermogen dus toereikend voor de betaling van de vennootschapsbelasting.
4.7.2.Het is dan vervolgens aan belanghebbenden om aannemelijk te maken dat er geen sprake van is geweest dat zij ten tijde van de vervreemding wisten of behoorden te weten dat de koper van de aandelen of een derde door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen, de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger illusoir zou maken.
4.7.3.De rechtbank stelt voorop dat het doel van de hele constructie kennelijk is geweest een besparing van vpb te bereiken door (i) de realisatie van de boekwinst op de in 2.3 vermelde verkopen uit te stellen tot na de datum van verkoop van de aandelen in [D BV] en (ii) [D BV] per datum van de verkoop op te nemen in een fiscale eenheid met de koper en de gerealiseerde boekwinst te compenseren met fiscale verliezen van andere vennootschappen die tot diezelfde fiscale eenheid behoorden. Dat verklaart ook waarom de vpb-schuld van [D BV] bij de verkoop niet is gesteld op de nominale waarde daarvan maar is uitgegaan van een (lagere) latente vpb-schuld. Het gegeven dat is uitgegaan van een latente vpb-schuld en niet van de nominale schuld, brengt dan niet zonder meer mee dat belanghebbenden wisten dat de vpb-schuld (deels) illusoir zou worden.
4.7.4.Vaststaat dat bij de verkoop van de aandelen in [D BV] de vorderingen van [D BV] op [B BV] en [A BV] werden vervangen door vorderingen op de kopers en dat later is gebleken dat die laatste vorderingen onvolwaardig waren. De rechtbank heeft geen enkele aanwijzing dat dit onvolwaardig worden (mede) door toedoen van belanghebbenden is gebeurd of dat belanghebbenden wisten dat de koper van de aandelen de vennootschap zou laten ploffen. De ontvanger heeft ter zitting bovendien bevestigd dat belanghebbenden niet te kwader trouw waren. Met andere woorden: de rechtbank acht niet aannemelijk dat sprake is geweest van een opzetje om de vennootschapsbelasting niet te betalen waarbij belanghebbenden betrokken waren.
4.7.5.Hetgeen is overwogen in 4.7.3 en 4.7.4 leidt tot het oordeel dat aannemelijk is dat belanghebbenden niet hebben geweten dat de vordering van de ontvanger illusoir zou worden. De vraag die dan nog moet worden beantwoord is, of belanghebbenden dat hadden behoren te weten.
4.8.1.In dat verband hebben belanghebbenden het volgende aangevoerd: Omdat belanghebbenden zelf niet beschikken over kennis en kunde op fiscaal gebied, hebben zij zich laten adviseren door een deskundige belastingadviseur. De adviseur heeft de aandelentransactie opgezet en begeleid. De adviseur heeft op verzoek van belanghebbenden voorafgaand aan de aandelentransacties onderzoek gedaan naar de achtergrond en de motieven van de koper en de financiële positie van [J BV] laten beoordelen door een registeraccountant (zie 2.12). [B] heeft ter zitting verklaard dat toen hij en [A] op een gegeven moment hadden besloten om te verkopen, [N BV] als adviseur is opgetreden. Ze zijn afgegaan op het advies dat zij hadden ontvangen en hebben de begeleiding van de aandelentransacties met het volste vertrouwen uit handen gegeven, aldus [B] . Belanghebbenden maakten al jarenlang gebruik van de diensten van [N BV] en hadden geen reden om problemen te verwachten naar aanleiding van deze aandelentransactie. De rechtbank acht deze verklaringen geloofwaardig.
4.8.2.Belanghebbenden hebben in het kader van hun zorgplicht onderzoek naar de achtergrond van de kopers laten verrichten en naar hun intenties met de aan te kopen vennootschappen. Zij hebben hun belastingadviseur en een collega registeraccountant daarvoor ingeschakeld. De reactie van beiden was, getuige de in 2.12 vermelde brief van 4 januari 2008, geruststellend. Uit die brief blijkt ook dat de adviseur hen ingelicht heeft over (onderzoek naar) de vermogenspositie van [J BV] .
4.8.3.De rechtbank is gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, en in aanmerking genomen dat de adviseur verbonden is aan een gerenommeerd kantoor, van oordeel dat belanghebbenden aan hun onderzoeks- en zorgplicht hebben voldaan. Belanghebbenden hebben aldus aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van de vervreemding ook niet behoorden te weten dat [J BV] en [K BV] door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen, de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger illusoir zouden maken. Aan dit oordeel doet niet af dat (i) het bedrag van € 1.854.780, dat was bedoeld ter gedeeltelijke dekking van de vennootschapsbelastingschuld, niet aan [D BV] is betaald maar aan [I BV] , (ii) geen zekerheden van [I BV] , [J BV] en [K BV] zijn geëist en (iii) het verstrekken van leningen door [D BV] c.s. aan eerst [I BV] en vervolgens [J BV] en [K BV] mogelijk civielrechtelijk niet geoorloofd was, zoals de ontvanger heeft gesteld, nu het samenstel van transacties op de uitgevoerde wijze is gedaan op advies van dezelfde belastingadviseur en die uitdrukkelijk heeft geadviseerd dat de opzet verantwoord was.
4.8.4.De ontvanger heeft voor dat geval gesteld dat de gedragingen van de belastingadviseur moeten worden toegerekend aan belanghebbenden en dat niet aannemelijk is dat de belastingadviseur een onderzoek heeft ingesteld naar het vermogen van [J BV] , zoals hij aan belanghebbenden heeft meegedeeld. De rechtbank stelt voorop dat uit de stukken blijkt dat belanghebbenden zelf de aandelen in [D BV] hebben verkocht en dat de belastingadviseur daarbij niet als hun gevolmachtigde is opgetreden. Voor toerekening van kennis en gedragingen van de adviseur aan belanghebbenden bestaat dan geen grond, nu de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbenden zelf niet wisten of behoorden te weten dat [D BV] , [E BV] en [F BV] zouden worden leeggehaald (vgl. HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT6018).