ECLI:NL:HR:2015:3081

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 oktober 2015
Publicatiedatum
14 oktober 2015
Zaaknummer
14/02700
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.A.C.A. Overgaauw
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
  • P.M.F. van Loon
  • L.F. van Kalmthout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid op grond van de Invorderingswet 1990 en de reikwijdte van artikel 40, lid 1

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 20 februari 2014. De zaak betreft de aansprakelijkstelling van de belanghebbende, een rechtspersoon, op grond van artikel 40, lid 1, van de Invorderingswet 1990 voor de vennootschapsbelasting die is geheven over het jaar 2005 van [A] B.V. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, dat had geoordeeld dat artikel 40, lid 1, enkel de aansprakelijkstelling van natuurlijke personen toelaat. Het Hof oordeelde dat de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling onvoldoende aanknopingspunten bieden om de kring van aansprakelijk te stellen personen uit te breiden tot vennootschappen of lichamen.

De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof verworpen en geconcludeerd dat de wetgever niet heeft beoogd de werking van artikel 40, lid 1, te beperken tot natuurlijke personen. De Hoge Raad oordeelde dat de tekst van de wet niet uitsluit dat lichamen aansprakelijk kunnen worden gesteld. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de reikwijdte van artikel 40, lid 1, van de Invorderingswet 1990 en bevestigt dat ook vennootschappen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor belastingschulden, wat van belang is voor de toepassing van de wet in de praktijk.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 14/02700
16 oktober 2015
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 20 februari 2014, nrs. 12/00581 en 12/00582, op het hoger beroep van
[X1] B.Vte
[Z](hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 11/6583 en AWB 11/6585) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor de van [A] B.V. te [Z] geheven vennootschapsbelasting over het jaar 2005. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 30 juni 2015 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 40, lid 1, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) naar zijn duidelijke bewoordingen slechts de aansprakelijkstelling van natuurlijke personen toelaat. Volgens het Hof bieden de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling zoals die luidt met ingang van 1 januari 2001 onvoldoende aanknopingspunten om de kring van aansprakelijk te stellen personen uit te breiden tot vennootschappen of lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Op deze grond heeft het Hof de beschikking waarbij belanghebbende, een rechtspersoon, aansprakelijk is gesteld, vernietigd.
Het middel richt zich tegen deze oordelen met het betoog dat uit de wettekst, de wetssystematiek en doel en strekking van artikel 40 van de Wet moet worden afgeleid dat het eerste lid van dat artikel zich mede uitstrekt tot aansprakelijkstelling van vennootschappen.
2.2.1.
Ingevolge artikel 40, lid 1, van de Wet – voor zover hier van belang - is voor de in dat lid bedoelde belastingschuld aansprakelijk degene die, al dan niet tezamen met zijn partner en zijn bloedverwanten in de rechte lijn, direct of indirect, voor ten minste één derde gedeelte van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is in een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld en waarvan de bezittingen in belangrijke mate bestaan uit beleggingen.
2.2.2.
De huidige tekst van artikel 40, lid 1, van de Wet is tot stand gekomen bij de Wet Ondernemerspakket 2001 en geldt met ingang van 1 januari 2001. Tot die datum was op grond van voormelde bepaling – voor zover hier van belang - aansprakelijk degene die tot een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 behorende aandelen in een vennootschap vervreemdde, alsmede het lichaam dat tot een deelneming in de zin van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 behorende aandelen in een vennootschap vervreemdde.
2.2.3.
De aanleiding voor de hiervoor in 2.2.2 bedoelde wetswijziging was een evaluatie van artikel 40 van de Wet, waaruit naar voren kwam dat dit artikel in de praktijk moeilijk toepasbaar was. De belangrijkste redenen daarvoor waren het feit dat volgens de wettekst zoals die op dat moment luidde, sprake moest zijn van (staking van) een door de belastingschuldige vennootschap gedreven onderneming en de op de ontvanger rustende last om de wetenschap van benadeling van de fiscus bij de vervreemdende aandeelhouder aannemelijk te maken. Opgemerkt werd dat met de handel in vervangingsreserve- en andere kasgeldvennootschappen geen maatschappelijk wenselijk doel is gediend en dat de malafide handel in dergelijke vennootschappen toenam ondanks de invoering van artikel 40 van de Wet in 1990 (zie voor dit een en ander de onderdelen 4.6 en 4.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).
2.2.4.
De hiervoor in 2.2.3 omschreven bezwaren tegen de oude regeling van artikel 40 van de Wet en ook voor het overige de totstandkomingsgeschiedenis van het huidige artikel 40 van de Wet geven geen aanleiding om te veronderstellen dat de wetgever heeft beoogd de werking van dat artikel met ingang van 1 januari 2001 te beperken door de voorheen bestaande mogelijkheid tot aansprakelijkstelling van lichamen te laten vervallen. Anders dan het Hof heeft geoordeeld verzet de tekst van artikel 40, lid 1, van de Wet zich niet tegen aansprakelijkstelling van lichamen. De omstandigheid dat op grond van de wettekst ook eventuele door de partner of bloedverwanten in de rechte lijn gehouden aandelen moeten worden meegeteld voor de beoordeling of sprake is van een aandelenbezit van ten minste een derde van het geplaatste aandelenkapitaal, sluit niet uit dat op grond van de wettekst een aandelenbezit van dergelijke omvang ook kan worden gehouden door een lichaam.
2.2.5.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het Hof bij zijn door het middel bestreden oordelen is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt derhalve. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2015.