In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 20 februari 2014. De zaak betreft de aansprakelijkstelling van de belanghebbende, een rechtspersoon, op grond van artikel 40, lid 1, van de Invorderingswet 1990 voor de vennootschapsbelasting die is geheven over het jaar 2005 van [A] B.V. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, dat had geoordeeld dat artikel 40, lid 1, enkel de aansprakelijkstelling van natuurlijke personen toelaat. Het Hof oordeelde dat de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling onvoldoende aanknopingspunten bieden om de kring van aansprakelijk te stellen personen uit te breiden tot vennootschappen of lichamen.
De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof verworpen en geconcludeerd dat de wetgever niet heeft beoogd de werking van artikel 40, lid 1, te beperken tot natuurlijke personen. De Hoge Raad oordeelde dat de tekst van de wet niet uitsluit dat lichamen aansprakelijk kunnen worden gesteld. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de reikwijdte van artikel 40, lid 1, van de Invorderingswet 1990 en bevestigt dat ook vennootschappen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor belastingschulden, wat van belang is voor de toepassing van de wet in de praktijk.