ECLI:NL:RBZWB:2016:5741

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 september 2016
Publicatiedatum
16 september 2016
Zaaknummer
BRE - 14 _ 3248_6416
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Crisisheffing en de Wet op de loonbelasting 1964: Beoordeling van de rechtmatigheid en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 september 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de crisisheffing die van toepassing was in de jaren 2013 en 2014. De belanghebbende, een dochtermaatschappij van [A BV], had bezwaar gemaakt tegen de afdracht van loonheffingen over deze jaren, waarbij zij stelde dat de crisisheffing in strijd was met de Wet op de loonbelasting 1964, het gelijkheidsbeginsel en het EU-Handvest. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende in de onderhavige tijdvakken de juiste bedragen loonheffing heeft afgedragen en dat de crisisheffing niet in strijd is met de wetgeving. De rechtbank verwees naar eerdere arresten van de Hoge Raad, waarin werd bevestigd dat de crisisheffing een legitiem doel diende en dat er geen sprake was van een individuele buitensporige last voor de belanghebbende. De rechtbank oordeelde dat de crisisheffing niet in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde. De rechtbank concludeerde dat de beroepen ongegrond moesten worden verklaard en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 14/3248 en 14/6416
Uitspraak van 15 september 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft aangifte loonheffingen gedaan over het tijdvak 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013 van een af te dragen bedrag van € 1.214.308. Dit bedrag is door haar afgedragen op 26 april 2013. Bij een door de inspecteur op 7 juni 2013 ontvangen brief heeft zij bezwaar gemaakt tegen de afdracht op aangifte.
Voorts heeft belanghebbende aangifte loonheffingen gedaan over het tijdvak 1 maart 2014 tot en met 31 maart 2014 van een af te dragen bedrag van € 1.424.910. Dit bedrag is door haar afgedragen op 25 april 2014. Bij een door de inspecteur op 11 juni 2014 ontvangen brief heeft zij bezwaar gemaakt tegen de afdracht op aangifte.
1.2.
De inspecteur heeft de in 1.1 bedoelde bezwaren afgewezen bij uitspraken op bezwaar van respectievelijk 16 april 2014 en 15 september 2014.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij faxen van 26 mei 2014 en 23 oktober 2014 beroepen ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van telkens € 328.
1.4.
De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.6.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende haar bestuurder, [bestuurder] en de gemachtigde, [gemachtigde] , tot bijstand vergezeld van [gemachtigde 2] , beiden verbonden aan [kantoor gemachtigden] te [vestigingsplaats kantoor gemachtigden] , en namens de inspecteur, [inspecteurs] . Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst in afwachting van de door de Hoge Raad inzake de crisisheffing te wijzen arresten en de uitkomst van het daaropvolgende overleg tussen partijen.
1.8.
Belanghebbende heeft, bij brief van 25 februari 2016, door de rechtbank ontvangen op 29 februari 2016, naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 29 januari 2016, nrs. 15/00340 en 15/03090, ECLI:NL:HR:2016:121 en ECLI:NL:HR:2016:124, cijfers verstrekt in verband met haar stelling dat sprake is van een individuele buitensporige last. Deze brief is in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.9.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan bij brieven van 23 maart 2016 afschriften aan partijen zijn gezonden.
1.10.
De inspecteur heeft op de in 1.8 genoemde brief gereageerd bij brief van 7 april 2016, door de rechtbank ontvangen op 11 april 2016. Deze brief is in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
1.11.
Met instemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft bij brief van 6 september 2016 het onderzoek gesloten en aangekondigd schriftelijk uitspraak te doen.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende ontplooit activiteiten op het gebied van advisering, dienstverlening, het verzorgen en/of begeleiden van management en het voeren van de directie over en het verzorgen van de administratie van ondernemingen. Zij is een dochtermaatschappij van [A BV] , met welke vennootschap zij een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting vormt. Voor de omzetbelasting vormt zij een fiscale eenheid met [B BV]
2.2.
Van de in 1.1 genoemde bedragen van € 1.214.308 en € 1.424.910 heeft een gedeelte groot respectievelijk € 1.127.589 en € 1.308.617 betrekking op pseudo-eindheffing hoog loon (hierna ook: crisisheffing) als bedoeld in artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet).
2.3.
Uit de in 1.8 bedoelde cijfers, die zijn ontleend aan de geconsolideerde jaarrekeningen van [A BV] , blijken over de jaren 2012 tot en met 2014 de volgende looncijfers van belanghebbende (alles in euro’s):
2012
2013
2014
Lonen en salarissen
5.957.279
6.449.083
8.540.670
Sociale lasten en overige personeelskosten
2.968.598
2.458.819
1.527.308
Totale loonsom
8.925.877
8.907.902
10.067.978
2.4.
Uit de in 1.8 bedoelde cijfers, die zijn ontleend aan de geconsolideerde jaarrekeningen van [A BV] , blijken over de jaren 2012 tot en met 2014 voorts de volgende cijfers van belanghebbende (alles in euro’s):
2012
2013
2014
Resultaat na belastingen
49.320.650
81.505.204
71.948.612
Eigen vermogen
440.730.611
344.459.093
240.556.302
2.5.
De omzet van de fiscale eenheid voor de omzetbelasting, waarvan belanghebbende deel uitmaakt, bedroeg volgens de aangiften omzetbelasting, exclusief omzetbelasting, over de jaren 2012 tot en met 2014 (alles in euro’s):
2012
2013
2014
Omzet exclusief omzetbelasting
1.597.834.842
1.610.965.436
2.434.972.724

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende in de onderhavige tijdvakken tot de juiste bedragen loonheffing heeft afgedragen. Meer specifiek is in geschil of de crisisheffing in strijd is met:
(de heffingssystematiek van) de Wet;
artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM;
het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR);
het EU-Handvest.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en primair tot teruggaaf van de afgedragen loonheffing tot bedragen van respectievelijk € 1.127.589 en € 1.308.617. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Strijd met (de heffingssystematiek van) de Wet?
4.1.
Belanghebbende stelt in de kern dat (de heffingssystematiek van) de Wet geen mogelijkheid biedt voor de crisisheffing.
4.2.
De rechtbank verwerpt dit standpunt, aangezien de Wet wel een afdoende basis biedt voor de crisisheffing. De rechtbank verwijst hiertoe naar rechtsoverweging 2.2.2 van het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, nr. 15/00340, ECLI:NL:HR:2016:121 en rechtsoverweging 2.2 van het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, nr. 15/03090, ECLI:NL:HR:2016:124.
Strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol?
4.3.
Belanghebbende stelt dat de crisisheffing (gedeeltelijk) buiten toepassing dient te blijven wegens strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
4.4.
Uit de in 4.2 aangehaalde arresten van de Hoge Raad volgt dat bij de crisisheffing voor zowel het jaar 2013 als het jaar 2014 is voldaan aan de vereisten van ‘lawfulness’ en aan het vereiste van een legitiem doel, alsmede dat de crisisheffing op wetgevingsniveau niet in strijd is met de vereiste ‘fair balance’. De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, geen aanleiding om in de onderhavige zaken anders te oordelen.
4.5.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat zij wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Mede omdat zij in de onderhavige jaren hoge bonussen aan werknemers heeft uitbetaald waartoe zij zich vele jaren eerder contractueel had verplicht.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat bij de toetsing of sprake is van een individuele buitensporige last, alle (relevante) feiten en omstandigheden van belang zijn. Daarbij is niet doorslaggevend dat sprake is van een in absolute zin hoog belastingbedrag. De rechtbank verwijst hiervoor naar rechtsoverweging 3.4.11 van het arrest van de Hoge Raad 20 juni 2014, nr. 13/01431, ECLI:NL:HR:2014:1463. Van belang is het effect van de belastingmaatregel op de totale financiële situatie van belanghebbende. De rechtbank houdt in dit verband eveneens rekening met het gegeven dat de crisisheffing een, in beginsel, eenmalige heffing betreft. Uit onderdeel 2.3 leidt de rechtbank af dat de crisisheffing in de jaren 2013 en 2014 circa 13% van de totale loonsom bedraagt. Gezien de – ondanks de crisisheffing – door belanghebbende in de jaren 2013 en 2014 behaalde nettoresultaten, van € 81.505.204 respectievelijk € 71.948.612 en de hoogte van haar eigen vermogen in 2013 en 2014, van € 344.459.093 en € 240.556.302, moet zij geacht worden de crisisheffing zonder enig probleem te hebben kunnen voldoen. Dat de crisisheffing een negatief effect heeft gehad op de bedrijfsvoering en continuïteit van belanghebbende is niet aannemelijk gemaakt.
Hoewel niet voorbij gegaan moet worden aan de omstandigheid dat de crisisheffing bij belanghebbende een forse last heeft veroorzaakt, komt de rechtbank het geheel overziend, tot de slotsom dat de crisisheffing in relatieve en absolute zin niet dermate omvangrijk is dat zij in de omstandigheden van het geval als een individuele buitensporige last kan worden aangemerkt die tot gevolg heeft dat de crisisheffing (gedeeltelijk) niet van belanghebbende mag worden geheven.
4.7.
Gelet op het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat de onderhavige crisisheffing niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Strijd met het gelijkheidsbeginsel?
4.8.
Belanghebbende stelt dat de crisisheffing buiten toepassing dient te blijven wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 14 van het EVRM en 26 van het IVBPR. Zij voert daartoe verschillende vergelijkingen aan die er in de kern op neerkomen dat sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen dan wel gelijke behandeling van ongelijke gevallen.
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
4.9.1.
Voor zover belanghebbende bij haar beroep op het gelijkheidsbeginsel uitgaat van een ongelijke behandeling tussen werknemers die in 2012 en 2013 een loon genoten van meer dan € 150.000 en andere (rechts)personen met een hoog inkomen, faalt dit beroep, nu die gestelde ongelijke behandeling zich niet voordoet (zie rechtsoverweging 2.9.5 van het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, nr. 15/03090, ECLI:NL:HR:2016:124).
4.9.2.
De door belanghebbende gestelde ongelijke behandeling van gelijke gevallen dan wel gelijke behandeling van ongelijke gevallen is in alle overige vergelijkingen die belanghebbende maakt, in de kern terug te voeren op één of meer van de elementen waarvoor de wetgever gekozen heeft bij de vormgeving van de crisisheffing. Die elementen zijn: (i) heffing van de werkgever over (ii) loon uit tegenwoordige dienstbetrekking (iii) waarover in het voorafgaande kalenderjaar met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b belasting is geheven, (iv) voor zover dat loon in het voorafgaande kalenderjaar meer bedroeg dan € 150.000.
De keuze van de wetgever voor de vormgeving op basis van deze elementen is niet evident van redelijke grond ontbloot en de wetgever heeft daarbij (daarom) de hem op fiscaal gebied toekomende ruime beoordelingsmarge niet overschreden (vgl. rechtsoverwegingen 2.9.2 tot en met 2.9.4 van het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, nr. 15/03090, ECLI:NL:HR:2016:124). Ook voor het overige faalt daarom belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Strijd met het EU-Handvest?
4.10.
Belanghebbende stelt dat de crisisheffing in strijd is met het EU-Handvest. Dit standpunt heeft zij niet nader onderbouwd. Uit artikel 51, eerste lid van het EU-Handvest volgt dat lidstaten alleen gebonden zijn aan het Handvest wanneer zij optreden binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie. De crisisheffing betreft geen uitvoering van het Unierecht. Feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de onderhavige zaken anderszins binnen het toepassingsgebied van het EU-recht vallen, zijn niet aannemelijk geworden. Het EU-Handvest vindt daarom geen toepassing.
Conclusie
4.11.
Aangezien de berekeningen van de crisisheffing op zichzelf niet in geschil zijn, leidt al het voorgaande de rechtbank tot de conclusie dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 15 september 2016 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. W.A.P. van Roij, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.