Het door belanghebbende voorgestelde middel 1 strekt ten betoge dat in zuiver binnenlandse situaties feitelijk geen dividendbelasting wordt geheven, aangezien deze belasting volledig kan worden verrekend met Nederlandse inkomstenbelasting en voor zover verrekening niet mogelijk is restitutie plaatsvindt. Volgens dit middel dient derhalve op grond van het recht van de Europese Unie het gehele bedrag aan ingehouden dividendbelasting aan belanghebbende te worden teruggegeven.
Het door de Staatssecretaris voorgestelde middel strekt ten betoge dat bij de vergelijking tussen de binnenlandse en de buitenlandse situatie alleen de inhouding van dividendbelasting bij de uitkerende vennootschap in beschouwing dient te worden betrokken, en niet tevens de eindheffing van Nederlandse inkomstenbelasting bij de ontvangende aandeelhouder. Aangezien Nederland binnenlands en grensoverschrijdend portfoliodividend op dezelfde wijze en tegen hetzelfde tarief in de heffing van dividendbelasting betrekt, is volgens dit middel de onderhavige inhouding van dividendbelasting niet strijdig met het recht van de Europese Unie. Voorts strekt het middel ten betoge dat wanneer al sprake zou zijn van een nadeel dit door een vermindering van de in België verschuldigde belasting rechtsgeldig wordt geneutraliseerd.
Dit een en ander roept vragen op met betrekking tot de toepassing van het recht van de Europese Unie.
4.1.1Verdedigbaar is dat in gevallen als het onderhavige geen sprake is van een ingevolge het recht van de Europese Unie verboden discriminatie van gelijke of objectief vergelijkbare gevallen, aangezien belanghebbende op het punt van de heffing van dividendbelasting niet minder gunstig wordt behandeld dan een vergelijkbare binnenlandse aandeelhouder die soortgelijke dividenden ontvangt, en het volgens de internationale beginselen ter verdeling van de heffingsbevoegdheid ter zake van portfoliodividenden niet aan de bronstaat is om ter voorkoming van juridische dubbele belasting verrekening te verlenen van door deze bronstaat zelf ingehouden dividendbelasting.
De juistheid van dit standpunt kan in twijfel worden getrokken op grond van het argument dat, hoewel in het algemeen de situatie van ingezetenen en die van niet-ingezetenen voor de directe belastingen niet vergelijkbaar zijn (zie HvJ 14 februari 1995, Schumacker, C-279/93, BNB 1995/187, punt 31), ingezetenen en niet-ingezetenen wel vergelijkbaar zijn indien beiden voor hetzelfde inkomen in de belastingheffing van de bronstaat worden betrokken (vgl. HvJ 20 oktober 2011, Commissie/Duitsland, C-284/09, V-N 2011/53.22.1, punten 56 t/m 58). Hieraan zou de gevolgtrekking kunnen worden verbonden dat de vergelijking van een niet-ingezetene als belanghebbende met een ingezetene zich mede dient uit te strekken tot de belasting over dividendinkomsten, waarmee de dividendbelasting bij ingezetenen wordt verrekend. Een verschil in behandeling van niet-ingezetenen tegenover ingezetenen mag voor eerstbedoelden niet leiden tot een hogere effectieve belasting(druk) (vgl. HvJ 18 oktober 2012, Voetbalclub X NV, C-498/10, BNB 2013/23, punt 26, HvJ 22 december 2008, Truck Center, C-282/07, V-N 2009/7.23, punt 49, HvJ 19 januari 2006, Bouanich, C-265/04, V-N 2006/7.5, punt 56, en HvJ 12 juni 2003, Gerritse, C-234/01, BNB 2003/284, punt 55). Hierbij moet worden aangetekend dat, anders dan in het hiervoor vermelde arrest Commissie/Duitsland, het in het onderhavige geval niet gaat om deelnemingsdividenden, maar om portfoliodividenden.
4.1.2.Indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de vergelijking van een niet-ingezetene zoals belanghebbende met een ingezetene zich mede dient uit te strekken tot de inkomstenbelasting waarmee de dividendbelasting bij ingezetenen wordt verrekend, rijst allereerst de vraag op welke wijze vastgesteld dient te worden of een niet-ingezetene in Nederland is onderworpen aan een hogere effectieve belastingdruk dan een ingezetene. Een inwoner van Nederland is ter zake van zijn inkomen uit beleggingsactiviteiten jaarlijks inkomstenbelasting verschuldigd, berekend op 30 percent over een forfaitaire grondslag (artikel 5.2 van de Wet IB 2001). Deze grondslag is gesteld op 4 percent van het gemiddelde van de waarde van de bezittingen en schulden van de desbetreffende belastingplichtige per 1 januari van het jaar waarover de inkomstenbelasting is verschuldigd en de desbetreffende waarde per 31 december van dat jaar, voor zover deze gemiddelde waarde meer beloopt dan het heffingvrije vermogen. Bepaalde vermogensbestanddelen, waaronder tot een ondernemingsvermogen te rekenen bezittingen en schulden, blijven buiten beschouwing. Tot de wel in aanmerking te nemen bezittingen behoren onder meer ter belegging aangehouden aandelen. In het onderhavige jaar geldt een heffingvrij vermogen van € 20.014. Dit laatste buiten beschouwing gelaten, dragen de beleggingsaandelen dus voor 1,2 percent van de gemiddelde waarde in het jaar van heffing bij aan de verschuldigde inkomstenbelasting. In het kader van een vergelijking van de effectieve Nederlandse belastingdruk op dividenden genoten door respectievelijk een niet-ingezetene en een ingezetene leidt het stelsel van de Nederlandse inkomstenbelasting tot onder meer de volgende vragen:
(i) Verzet het recht van de Europese Unie zich ertegen dat in een geval als het onderhavige waarin bij de heffing van de Nederlandse inkomstenbelasting niet het feitelijk genoten dividend van in dit geval circa 8,27 percent van de gemiddelde waarde van de aandelen in aanmerking wordt genomen, de van een niet-ingezetene ingehouden dividendbelasting desalniettemin wordt vergeleken met de op de forfaitaire grondslag berekende, door een ingezetene verschuldigde inkomstenbelasting? Indien de dividendbelasting moet worden vergeleken met op een andere grondslag berekende Nederlandse inkomstenbelasting, op welke wijze dient die grondslag dan te worden bepaald?
(ii) Moet, in aanmerking nemend dat op jaarbasis bezien de verhouding tussen het feitelijke dividendinkomen en de forfaitaire heffingsgrondslag sterk kan fluctueren, de van een niet-ingezetene ingehouden dividendbelasting worden vergeleken met uitsluitend de door een ingezetene verschuldigde inkomstenbelasting over het jaar waarin het dividend is ontvangen, of dient een referentieperiode van meerdere jaren te worden gehanteerd, en zo ja, hoeveel jaren dient deze dan te omvatten?
(iii) Moet de vergelijking van de effectieve Nederlandse belastingdruk worden gemaakt voor alle door een niet-ingezetene in een bepaalde referentieperiode (van een jaar of anderszins) genoten dividenden op Nederlandse aandelen tezamen, of voor de in de desbetreffende referentieperiode genoten dividenden per uitdelende Nederlandse vennootschap afzonderlijk?
4.1.3.Indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de vergelijking met een ingezetene zich mede moet uitstrekken tot de eindheffing waarmee de dividendbelasting bij ingezetenen wordt verrekend, rijst, indien sprake is van een hogere effectieve belasting(druk) als bedoeld in onderdeel 4.1.1 hiervoor, voorts de vraag of de strijdigheid met het EG-Verdrag kan worden weggenomen door fiscale wetgevende maatregelen van de woonstaat.
Het Hof van Justitie heeft deze vraag ontkennend beantwoord (zie HvJ 14 december 2006, Denkavit, C-170/05, BNB 2007/132, HvJ 8 november 2007, Amurta, C-379/05, V-N 2007/57.16, en o.m. HvJ 25 oktober 2012, Europese Commissie/Koninkrijk België, C-387/11, H&I 2013/4.5), maar daarbij de mogelijkheid opengelaten dat dit anders kan zijn in geval de bronstaat en de woonstaat een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting hebben gesloten (Amurta-arrest).
In artikel 23, § 1, letter b, van het Belastingverdrag Nederland-België van 5 juni 2001 (hierna: het Belastingverdrag) wordt geregeld hoe in België dubbele belasting wordt vermeden, indien een inwoner van België inkomsten verkrijgt die deel uitmaken van zijn samengetelde inkomen dat aan de Belgische belasting is onderworpen en bestaan uit dividenden die niet van Belgische belasting zijn vrijgesteld op grond van letter c van artikel 23, § 1, van het Belastingverdrag. Artikel 23, § 1, letter b, van het Belastingverdrag luidt:
“b. Onder voorbehoud van de bepalingen van de Belgische wetgeving betreffende de verrekening van in het buitenland betaalde belastingen met de Belgische belasting wordt, indien een inwoner van België inkomsten verkrijgt die deel uitmaken van zijn samengetelde inkomen dat aan de Belgische belasting is onderworpen en bestaan uit dividenden die niet van Belgische belasting zijn vrijgesteld ingevolge subparagraaf c) hierna, uit interest of uit royalty’s als zijn bedoeld in artikel 12, paragraaf 5, de op die inkomsten geheven Nederlandse belasting in mindering gebracht van de Belgische belasting op die inkomsten.”
Naar blijkt uit de gezamenlijke toelichting van Nederland en België op het Belastingverdrag, welke gezamenlijke toelichting als bijlage is gevoegd bij de memorie van toelichting bij het voorstel van de Nederlandse wet tot goedkeuring van het Belastingverdrag, wordt met de verwijzing in artikel 23, § 1, letter b, van het Belastingverdrag naar “de bepalingen van de Belgische wetgeving betreffende de verrekening van in het buitenland betaalde belastingen met de Belgische belasting” gedoeld op de in de artikelen 285 en volgende van het Belgische Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 neergelegde verrekeningsmethode (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001 – 2002, 28 259, nr. 3, blz 54). Artikel 285 luidt:
“Artikel 285
Met betrekking tot inkomsten van roerende goederen en kapitalen en met betrekking tot diverse inkomsten als vermeld in artikel 90, 5° tot 7°, wordt met de belasting een forfaitair gedeelte van buitenlandse belasting verrekend voor zover die inkomsten in het buitenland werden onderworpen aan een gelijkaardige belasting als de personenbelasting, de vennootschapsbelasting of de belasting van niet- inwoners, en voor zover de desbetreffende goederen en kapitalen voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid in België worden gebruikt.
In afwijking van het eerste lid wordt met betrekking tot dividenden enkel een forfaitair gedeelte van buitenlandse belasting verrekend wanneer het gaat om dividenden die zijn toegekend of toegewezen door beleggingsvennootschappen en in zover vaststaat dat deze dividenden voortkomen uit inkomsten die voldoen aan de voorwaarden vermeld in het eerste lid en in artikel 289.”
Derhalve moet worden geconstateerd dat het Belastingverdrag niet voorziet in een ongeclausuleerde ‘full credit’, zodat volledige verrekening niet in alle gevallen is gewaarborgd (vgl. HvJ 25 oktober 2012, Europese Commissie/Koninkrijk België, C-387/11, H&I 2013/4.5, punten 55 t/m 57).
In rechtsoverweging 4.13 van de uitspraak van het Hof ligt besloten het in cassatie niet bestreden oordeel dat in het geval van belanghebbende artikel 285 noch een van de daarna volgende bepalingen van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 recht geeft op verrekening met de Belgische belasting van in Nederland ter zake van de dividenden geheven belasting. Opmerking verdient echter dat in het geval van belanghebbende de aftrek van de Nederlandse dividendbelasting tegen het Belgische tarief van 25 percent tot een hogere belastingbesparing leidt dan de hiervoor in onderdeel 3.6.2 vermelde benadeling ter grootte van € 526,86.
Het is de vraag welke gevolgen deze omstandigheid moet hebben voor de beoordeling van een geval als het onderhavige, waarin vaststaat dat België een vermindering van de Belgische personenbelasting ter zake van de dividenden heeft verleend volgens de aftrekmethode, welke belastingvermindering – hoewel geen volledige verrekening - de door het Hof vastgestelde hogere effectieve Nederlandse belastingdruk op de dividenden overtreft. De vraag is of, in het licht van het Belastingverdrag, de aldus door België verleende belastingvermindering de gevolgen van de beperking van het vrije verkeer van kapitaal door de inhouding van Nederlandse dividendbelasting in het onderhavige geval rechtsgeldig neutraliseert.