ECLI:NL:RBZWB:2016:4698

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 juli 2016
Publicatiedatum
27 juli 2016
Zaaknummer
AWB 16_613
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing voor het reguleren van de populatieomvang van damherten

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 juli 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een stichting en de gedeputeerde staten van de provincie Zeeland over een ontheffing voor het reguleren van de populatieomvang van damherten. Eiseres, vertegenwoordigd door haar secretaris, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 19 januari 2016 van de gedeputeerde staten, waarin een ontheffing werd verleend voor het doden en verontrusten van damherten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedeputeerde staten niet aannemelijk hebben gemaakt dat er daadwerkelijk problemen zijn met het welzijn van de damhertenpopulaties in de betrokken gebieden, de Kop van Schouwen en de Manteling van Walcheren. De rechtbank oordeelt dat de argumenten van de gedeputeerde staten onvoldoende zijn om de noodzaak van ingrijpen te onderbouwen, en dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres gegrond en vernietigt het bestreden besluit, waarbij de gedeputeerde staten worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het griffierecht aan eiseres vergoed en worden de proceskosten voor de reiskosten van de vertegenwoordiger van eiseres toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/613 WET

uitspraak van 28 juli 2016 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam stichting 1] , te [vestigingsplaats 1] , eiseres,

en

gedeputeerde staten van de provincie Zeeland (GS), verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam belanghebbende], te [vestigingsplaats2] .

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 19 januari 2016 (bestreden besluit) van GS inzake het verlenen van een ontheffing voor het reguleren van de populatieomvang van damherten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 22 juni 2016. Namens eiseres is [naam secretaris] (secretaris) verschenen. GS hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Versteeg en [naam vertegenwoordiger] . De [naam belanghebbende] heeft zich laten vertegen-woordigen door [naam voorzitter] (voorzitter) en mr. F. Jaggie, voorzitter van de hoefdier-commissie [naam gebied2] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 16 december 2014 hebben GS het “Faunabeheerplan Zeeland 2015 t/m 2019: zoogdieren en overige vogelsoorten” (Faunabeheerplan) vastgesteld. Dit Faunabeheerplan geldt vanaf 1 januari 2015 tot en met 31 december 2019 en dient ter vervanging van het daarvoor geldende Faunabeheerplan Zeeland 2010 t/m 2014.
Bij besluit van 16 december 2014 (primair besluit) hebben GS de door de [naam belanghebbende] aangevraagde ontheffing verleend voor het opzettelijk verontrusten en doden van damherten op de gronden gelegen in en in de directe omgeving van de [naam gebied1] en de [naam gebied2] . De ontheffing is verleend voor de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2019 in het belang van het reguleren van de populatieomvang.
Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 juni 2015 is het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank. Bij uitspraak van 4 december 2015 (ECLI:NL:RBZWB:2015:8059) is het beroep van eiseres gegrond verklaard, het besluit van 16 juni 2015 vernietigd en is GS opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres met inachtneming van deze uitspraak. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Bij het besteden besluit hebben GS het bezwaar van eiseres opnieuw ongegrond verklaard.
Eiseres heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 17 maart 2016 (ECLI:NL:RBZWB:2016:1599) heeft de voorzieningenrechter het verzoek van eiseres afgewezen.
2. Eiseres heeft, samengevat, aangevoerd dat GS ten onrechte de ontheffing hebben verleend, nu niet wordt voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 68 van de Flora- en faunawet (Ffw). Volgens eiseres hebben GS de uitspraak van de rechtbank van 4 december 2015 verkeerd uitgelegd en voldoet het bestreden besluit niet aan hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Door GS is nog steeds niet aannemelijk gemaakt dat er daadwerkelijk problemen zijn met het welzijn van de populaties damherten. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat indien een hoger aantal damherten in beide gebieden wordt gehanteerd dan de in de ontheffing opgenomen streefstanden, er problemen ontstaan met het welzijn van de populaties. Volgens eiseres betekent de omstandigheid dat de populatie bij groei van de aantallen steeds meer te maken krijgt met de factoren voedselaanbod, ziekte, predatie en weersomstandigheden, niet dat het welzijn van de populatie op dat moment wordt bedreigd of aangetast. Verder stelt eiseres dat uit het Faunabeheerplan en de Alterra-rapporten niet blijkt dat het reguleren van de populaties in het kader van de beheerdoel-stelling van beide gebieden noodzakelijk is. Volgens eiseres wordt in de Alterra-rapporten onvoldoende van het uitgangspunt uitgegaan dat damherten en hun invloed op de vegetatie van beide gebieden moeten worden beschouwd als een natuurlijk gegeven. Eiseres verwijst in dit kader naar het Verdrag inzake Biologische Diversiteit en de Rijksnatuurvisie. Verder wijst eiseres op de omstandigheid dat het niet mogelijk is om het aantal in de gebieden aanwezige damherten daadwerkelijk te tellen.
3. Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ffw – voor zover hier van belang – worden als beschermde inheemse diersoort aangemerkt alle van nature in Nederland voorkomende soorten zoogdieren.
Op grond van artikel 9 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Op grond van artikel 10 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.
Artikel 68, eerste lid, van de Ffw – voor zover hier van belang – bepaalt dat wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, gedeputeerde staten ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing kunnen verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 tot en met 15:
in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid;
in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer;
ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren;
ter voorkoming van schade aan flora en fauna of
met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
De in dit artikellid bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit beheer en schadebestrijding dieren (Besluit).
Op grond van artikel 4, aanhef en onder e, van het Besluit – voor zover hier van belang – zijn als andere belangen als bedoeld in artikel 68, eerste lid, onderdeel e, van de wet, aangewezen: het reguleren van de populatieomvang van dieren, behorende tot de diersoorten edelhert, ree, damhert of wild zwijn, met dien verstande dat vanwege dit belang slechts ontheffing kan worden verleend indien de aanleiding is gelegen in de schadehistorie ter plaatse en van het omringende gebied of de maximale populatieomvang in relatie tot de draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden.
Uitspraak rechtbank 4 december 2015
4. Bij voornoemde uitspraak van 4 december 2015 heeft de rechtbank het besluit van 16 juni 2015 vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en is GS opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres met inachtneming van de uitspraak.
De rechtbank heeft in de uitspraak verwezen naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 19 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA3621) en 3 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1717). In deze uitspraken heeft de AbRS overwogen dat uit artikel 4 van het Besluit volgt dat een ontheffing als bedoeld in artikel 68, eerste lid, aanhef en onder e, van de Ffw slechts mag worden verleend ter regulering van de maximale populatieomvang. In de Nota van toelichting bij het Besluit (Stb. 2004, 29) is vermeld dat het van belang is de omvang van de reeënpopulatie te beheren vanuit het oogpunt van dierenwelzijn. Een ontheffing voor het doden van reeën op deze grond mag daarom slechts worden verleend als aannemelijk is dat er daadwerkelijk problemen zijn met het welzijn van de populaties reeën.
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de overwegingen uit de voornoemde uitspraken van de AbRS niet alleen van toepassing zijn op het verlenen voor ontheffingen voor reeën, maar op alle in artikel 4, aanhef en onder e, van het Besluit genoemde diersoorten. Dit betekent dat een ontheffing in het belang van het reguleren van de populatieomvang pas mag worden verleend als aannemelijk is dat er daadwerkelijk problemen zijn met het welzijn van de populaties van damherten. Dit sluit ook aan met het uitgangspunt van de Ffw dat het damhert een beschermde diersoort is en slechts bij uitzondering, indien de noodzaak daartoe is aangetoond, ruimte is om daarvan af te wijken.
De rechtbank heeft in de uitspraak verder overwogen dat uit het Faunabeheerplan en de Alterra-rapporten – “ [naam rapport 1] ” (Alterra-rapport 390), “ [naam rapport2] ” (Alterra-rapport 1142) en “ [naam rapport3] ” (Alterra-rapport 1933) – onvoldoende blijkt dat er in de [naam gebied2] en de [naam gebied1] daadwerkelijk problemen zijn met het welzijn van de populaties van damherten.
De rechtbank heeft geoordeeld dat, nu GS niet aannemelijk hebben gemaakt dat er in de [naam gebied2] en de [naam gebied1] daadwerkelijk problemen zijn met het welzijn van de populaties damherten als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder e, van het Besluit, de ten behoeve van populatiebeheer verleende ontheffing op een onvoldoende feitelijke grondslag berust.
Bestreden besluit
5. Overeenkomstig de uitspraak van de rechtbank van 4 december 2015 hebben GS bij het bestreden besluit opnieuw op het bezwaar van eiseres beslist. Het bezwaar van eiseres is daarbij ongegrond verklaard.
In het bestreden besluit hebben GS uitdrukkelijk gesteld dat de ontheffing voor het opzettelijk verontrusten en doden van damherten in de [naam gebied1] en de [naam gebied2] opnieuw uitsluitend is verleend in het belang van het reguleren van de populatieomvang in relatie tot de draagkracht van de gebieden waarin zich de damherten bevinden, als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder e, van het Besluit. De rechtbank zal dan ook niet ingaan op de opmerking in het bestreden besluit dat populatiebeheer tevens noodzakelijk is voor het borgen van de verkeersveiligheid en voorkomen van schade aan landbouwgronden.
6. De rechtbank constateert allereerst dat GS in het bestreden besluit hebben gereageerd op de uitspraak van 4 december 2015. Zo hebben GS onder meer overwogen dat uit de Nota van toelichting bij het Besluit niet volgt dat pas mag worden ingegrepen op het moment dat er daadwerkelijk sprake is van problemen met het welzijn van de populaties. Daarnaast hebben GS gesteld dat de zorgplicht van artikel 2 van de Ffw haaks staat op de door de rechtbank gemaakte overwegingen, waaruit volgt dat pas mag worden ingegrepen als het welzijnsprobleem zich heeft gemanifesteerd.
De rechtbank leidt uit deze overwegingen af dat GS het niet eens zijn met het in de uitspraak van 4 december 2015 gegeven oordeel dat een ontheffing in het belang van het reguleren van de populatieomvang pas mag worden verleend als aannemelijk is dat er daadwerkelijk problemen zijn met het welzijn van de populaties damherten. Doordat partijen geen hoger beroep hebben ingesteld tegen deze uitspraak, is dit oordeel van de rechtbank echter in rechte vast komen te staan. Als gevolg hiervan kunnen deze overwegingen van GS niet dienen ter onderbouwing van het bestreden besluit.
7. Verder constateert de rechtbank dat GS in het bestreden besluit een nieuwe motivering hebben gegeven inzake het welzijn van de populaties damherten. Daarnaast hebben GS – onder verwijzing naar de Nota van toelichting bij het Besluit – overwogen dat maximale populatieomvang in relatie tot de draagkracht van een gebied, naast het welzijn van de populaties, ook samenhangt met de beheerdoelstelling van een gebied.
Welzijn
8. De rechtbank constateert dat GS in het bestreden besluit nader zijn ingegaan op wat volgens hen moet worden verstaan onder ‘welzijn’ van (populaties van) dieren. GS hebben daarvoor aangesloten bij de door de Raad voor Dierenaangelegenheden gehanteerde omschrijving van dierenwelzijn. Volgens GS is het welzijn van damherten in het geding, indien aannemelijk is, dat door de (toename van de) omvang van de populatie een belangrijk aantal van de dieren zelfstandig niet meer in staat is om adequaat te reageren op: honger, dorst en onjuiste voeding; thermaal en fysiek ongemak; verwondingen en ziekten; angst en chronische stress, en zij niet meer de vrijheid hebben om normale soortspecifieke gedragspatronen te vertonen die het dier in staat stellen om zich aan te passen aan de omgevingsomstandigheden. Dit is het geval indien (samengevat weergegeven):
er onvoldoende voedsel is om alle (huidige en toekomstige) monden te voeden en/of
er onvoldoende gelegenheid is om zich te beschermen tegen weersinvloeden en verontrustingen (onvoldoende rust voor alle dieren) en/of;
er door de hoge dichtheden meer onderlinge strijd en verdringing plaatsvindt, waardoor individuen gewond raken of onvoldoende gelegenheid hebben om te rusten of te foerageren, en/of
er sprake is van (meer dan enkele) dieren met slechte conditie door voedselgebrek, besmettingen van ziekten als gevolg van onderlinge contacten en/of
dieren uit de populatie genoodzaakt zijn op ‘drift’ te raken door verdrijving uit territoria of roedels of door voedselconcurrentie of concurrentie van rust en dekking en waarbij de dieren niet kunnen uitwijken naar andere leefgebieden.
De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat deze uitleg van GS inzake het begrip ‘dierenwelzijn’ als onjuist moet worden aangemerkt.
9. GS stellen zich op het standpunt dat wordt voldaan aan voornoemde criteria en verwijzen in dit kader naar het Faunabeheerplan. Volgens GS blijkt daaruit dat zowel in de [naam gebied2] als in de [naam gebied1] sprake is een hoog aantal valwild-slachtoffers. Verder is in het Faunabeheerplan vermeld dat in het veld met regelmaat dode of gewonde damherten worden aangetroffen en dat winterslachtoffers onder de hindes ten dele het gevolg zullen zijn van verzwakking. Daarnaast worden in beide gebieden in toenemende mate damherten gesignaleerd binnen de bebouwde kommen van de kernen. Dat is voor GS mede een aanwijzing dat het welzijn van de dieren in het geding is.
10. De rechtbank is van oordeel dat GS met deze argumentatie niet aannemelijk hebben gemaakt dat wordt voldaan aan de criteria en dat er daadwerkelijk problemen zijn met het welzijn van de populaties damherten. Daarbij is allereerst van belang dat de rechtbank in haar uitspraak van 4 december 2015 reeds heeft geoordeeld dat uit het Faunabeheerplan onvoldoende blijkt dat in de [naam gebied2] en de [naam gebied1] daadwerkelijk problemen zijn met het welzijn van de populaties damherten. Daarnaast heeft eiseres terecht gewezen op het gegeven dat het in het Faunabeheerplan genoemde aantal valwildslachtoffers betrekking heeft op een periode van 10 jaar. Gemiddeld per jaar komt het neer op 10 dieren in de [naam gebied2] en 18 in de [naam gebied1] . Verder volgt uit het Faunabeheerplan dat in 10 jaar tijd in de [naam gebied2] van slechts 5 damherten en in de [naam gebied1] van 7 damherten bekend is dat deze door verzwakking om het leven zijn gekomen. Bovendien is naar het oordeel van de rechtbank in het Faunabeheerplan onvoldoende toegelicht dat het zwerf-gedrag van de damherten verband houdt met welzijnsproblemen van de populaties.
11. Dit betekent dat GS opnieuw niet aannemelijk hebben gemaakt dat er in de [naam gebied2] en in de [naam gebied1] daadwerkelijk problemen zijn met het welzijn van de populaties damherten. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt niet deugdelijk is gemotiveerd.

Beheerdoelstelling

12. GS hebben in het bestreden besluit naast het welzijnsaspect ook gewezen op de beheerdoelstellingen van beide gebieden. Volgens GS moet het voortbestaan van de populaties damherten in de [naam gebied2] en de [naam gebied1] verenigbaar zijn met andere functies van de gebieden, waaronder natuur. GS verwijzen naar de Alterra-rapporten, waarin wordt aangegeven dat er sprake kan zijn van verlies aan biodiversiteit door een toenemende druk op de structuur en samenstelling van de vegetatie. Uit oogpunt van beperking van de risico’s van verlies aan diversiteit in het natuurgebied is beheer van de populatie noodzakelijk. GS hebben verder toegelicht dat de [naam gebied2] en de [naam gebied1] zijn aangewezen als Natura 2000-gebied en de in beide gebieden voorkomende grijze duinen zijn aangewezen als prioritaire habitatsoort. Het beheer van beide gebieden is (mede) gericht op de instandhouding en/of ontwikkeling van grijze duinen. Volgens GS maakt deze beheerdoelstelling het noodzakelijk om in te grijpen in de omvang van de populaties damherten. GS verwijzen in dit kader ook naar een in de Amsterdamse Waterleidingduinen uitgevoerd onderzoek, waaruit volgt dat onder voort-gaande intensieve begrazing door damherten de vooruitzichten zijn dat flora en fauna op de langere duur verder zullen verarmen en dat herstel langdurig zal uitblijven.
13. De rechtbank ziet zich in dit verband allereerst voor de vraag gesteld in hoeverre haar uitspraak van 4 december 2015, maar ook de daaraan ten grondslag liggende voornoemde uitspraken van de AbRS van 19 juni 2013 en 3 juni 2015, ruimte laten voor het oordeel dat een ontheffing in het belang van het reguleren van de populatieomvang ook mag worden verleend in het kader van de beheerdoelstelling van een gebied.
De rechtbank is van oordeel dat deze uitspraken, ondanks het gegeven dat is overwogen dat “een ontheffing in het belang van het reguleren van de populatieomvang pas mag worden verleend als aannemelijk is dat er daadwerkelijk problemen zijn met het welzijn van de populaties”, deze ruimte wel bieden. De rechtbank acht daarbij van belang dat in de Nota van toelichting bij het Besluit expliciet is overwogen dat de maximale populatieomvang in relatie tot de draagkracht van een gebied “daarnaast ook samen[hangt] met de beheer-doelstelling van een gebied” en dat “afhankelijk van de beheerdoelstelling van een gebied het wenselijk kan zijn wel of niet in te grijpen in de omvang van populaties”. Hieruit leidt de rechtbank af dat volgens de wetgever naast het aspect van dierenwelzijn ook de beheerdoel-stelling van een gebied een rol kan spelen bij het verlenen van een ontheffing in het belang van het reguleren van de populatieomvang. Nu in voornoemde uitspraken de discussie met name was gericht op het welzijn van de populaties en niet op de beheerdoelstelling van de desbetreffende gebieden, staan deze uitspraken er naar het oordeel van de rechtbank niet aan in de weg om de beheerdoelstelling van een gebied als grond voor het verlenen van een ontheffing op grond van artikel 4, aanhef en onder e, van het Besluit te hanteren.
De rechtbank stelt vast dat in de Nota van toelichting bij het Besluit is vermeld dat afhankelijk van de beheerdoelstelling het wenselijk kan zijn wel of niet in te grijpen in de omvang van populaties. Naar het oordeel van de rechtbank moet echter een zwaardere toets worden gehanteerd dan het criterium of het al dan niet
wenselijkis om in te grijpen in de omvang van populaties. Een ontheffing in het belang van de regulering van de populatie-omvang op grond van de beheerdoelstelling van een gebied, mag volgens de rechtbank pas worden verleend als aannemelijk is gemaakt dat ingrijpen in de omvang van populaties
noodzakelijkis gelet op de beheerdoelstelling van een gebied. Alleen deze uitleg sluit aan bij het uitgangspunt van de Ffw dat het damhert een beschermde diersoort is en slechts bij uitzondering, indien de noodzaak daartoe is aangetoond, ruimte is om daarvan af te wijken.
14. De rechtbank is van oordeel dat uit het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende Alterra-rapporten niet blijkt dat ingrijpen in de omvang van populaties damherten gelet op de beheerdoelstellingen van beide gebieden noodzakelijk is. Uit deze stukken blijkt niet dat de momenteel in de [naam gebied2] en de [naam gebied1] aanwezige damherten een dusdanig negatief effect hebben op de beheerdoel-stellingen dat ingrijpen noodzakelijk is. De verwijzing naar het in de Amsterdamse Waterleidingduinen uitgevoerde onderzoek is daartoe onvoldoende. Evenmin blijkt uit de stukken dat het in het kader van de beheerdoelstellingen van beide gebieden noodzakelijk is om het aantal damherten terug te brengen naar de in de ontheffing opgenomen streefstanden van 325 voor de [naam gebied2] en 80 voor de [naam gebied1] . Dit klemt temeer nu uit het Faunabeheerplan volgt dat op dit moment veel meer damherten in de gebieden aanwezig zijn dan de in de ontheffing opgenomen streefstanden zonder dat blijkt dat deze aantallen reeds een negatief effect hebben. Zo is in het Faunabeheerplan vermeld dat de berekende voorjaarsstand in 2015 voor de [naam gebied2] 745 bedroeg en voor de [naam gebied1] 148.
15. Dit betekent dat GS niet aannemelijk hebben gemaakt dat ingrijpen in de omvang van populaties noodzakelijk is gelet op de beheerdoelstellingen van de [naam gebied2] en de [naam gebied1] .
Conclusie
16. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank zal daarom het beroep van eiseres gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
17. De rechtbank ziet aanleiding om te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten of zelf in de zaak kan worden voorzien, nu GS, na het nemen van het bestreden besluit, een nieuw Alterra-rapport hebben ingebracht. Dit betreft het Alterra-rapport 2723 van juni 2016, [naam rapport4] ”. In dit rapport is onder meer ingegaan op de actualiteit van de vorige Alterra-rapporten, de gevolgen voor het welzijn van de populaties damherten en de beheerdoelstellingen van beide gebieden.
Voor zover is ingegaan op de actualiteit van de vorige Alterra-rapporten is de rechtbank van oordeel dat dit niet tot een ander oordeel kan leiden dan de in de uitspraak van 4 december 2015 en in deze uitspraak reeds getrokken conclusie dat de vorige Alterra-rapporten niet kunnen dienen ter onderbouwing van de verleende ontheffing.
Met betrekking tot het welzijn van de populaties damherten is in het Alterra-rapport onder meer uiteengezet dat indien de damhertpopulaties niet worden gereguleerd, de aantallen zullen toenemen tot ver boven de streefaantallen. Met populatiebeheer gebaseerd op aantalsregulatie wordt voorkomen dat welzijnsaspecten een rol gaan spelen als gevolg van voedselschaarste in de nawinter. Naar het oordeel van de rechtbank is met deze onder-bouwing niet aannemelijk gemaakt dat er daadwerkelijk problemen zijn met het welzijn van de populaties damherten. Uit het Alterra-rapport volgt met name dat in het geval de damhertpopulaties niet worden gereguleerd problemen met het welzijn van de populaties damherten
kunnenontstaan.
Met betrekking tot de beheerdoelstellingen van beide gebieden is in het Alterra-rapport toegelicht dat bij lage dichtheden het damhert een positief effect heeft op de diversiteit aan soorten in duingebieden, maar dat bij oplopende dichtheden dit positieve effect geleidelijk omslaat in een negatief effect. Daarnaast is per gebiedstype uiteengezet wat de effecten van damherten zijn. Zo is ten aanzien van het gebiedstype duingraslanden toegelicht dat de positieve effecten van damherten op de kwaliteit van duingraslanden kunnen omslaan in negatieve effecten wanneer de dichtheid aan damherten uitstijgt boven een bepaalde waarde. Verder is ten aanzien van de binnenduinrandbossen toegelicht dat hoge aantallen negatief uitwerken op veel soorten in de ondergroei.
De rechtbank leidt uit het Alterra-rapport af dat damherten in eerste instantie positieve effecten hebben op de beheerdoelstellingen van beide gebieden, maar dit bij een toename van de aantallen kan omslaan in een negatief effect. Dit kan leiden tot de conclusie dat beheer van de populatie noodzakelijk kan zijn ter realisatie van de beheerdoelstelling van de gebieden. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank echter niet aannemelijk gemaakt dat het noodzakelijk is om het aantal damherten terug te brengen tot de in de ontheffing opgenomen streefstanden van respectievelijk 325 voor de [naam gebied2] en 80 voor de [naam gebied1] . Hierbij acht de rechtbank eveneens van belang dat uit het Alterra-rapport volgt dat op dit moment meer damherten in de gebieden aanwezig zijn dan de in de ontheffing opgenomen streefstanden. In het Alterra-rapport is namelijk aangegeven dat de populatieomvang in de [naam gebied1] wordt geschat op een aantal van 140 – 150 damherten en in de [naam gebied2] op een aantal van 400 – 500. Dit betekent dat het nieuwe Alterra-rapport niet kan dienen ter onderbouwing van de in de verleende ontheffing opgenomen streefstanden voor de populaties damherten in beide gebieden.
18. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand kunnen worden gelaten. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. GS zullen daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
19. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed.
20. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de door haar vertegenwoordigster gemaakte reiskosten. De rechtbank zal GS veroordelen in deze reiskosten tot een bedrag van € 39,60 (op basis van openbaar vervoer, tweede klasse).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt GS op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt GS op het betaalde griffierecht van € 334,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt GS in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 39,60.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, voorzitter, en mr. G.M.J. Kok en mr. W. Toekoen, leden, in aanwezigheid van mr. B.M.A. Laheij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.