201202534/1/A3.
Datum uitspraak: 19 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 26 januari 2012 in zaak nr. 11/288 in het geding tussen:
de stichting Stichting de Faunabescherming, gevestigd te Amstelveen
Bij besluit van 22 september 2010 heeft het college de Faunabeheereenheid Zeeland ontheffing verleend voor het opzettelijk verontrusten en doden van reeën en het daarbij gebruiken van een geweer van een uur voor zonsopkomst tot een uur na zonsondergang op de gronden gelegen binnen het werkgebied van de Faunabeheereenheid, gelegen in de provincie Zeeland.
Bij besluit van 24 maart 2011 heeft het college het door Faunabescherming daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 januari 2012 heeft de rechtbank het door Faunabescherming daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Faunabescherming heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak samen met zaak nr. 201202531/1/A3 ter zitting behandeld op 10 april 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Versteeg en L. Wijgman, beiden werkzaam bij de provincie, en Faunabescherming, vertegenwoordigd door [waarnemend voorzitter] en [secretaris], zijn verschenen. Tevens is daar de Faunabeheereenheid, vertegenwoordigd door [voorzitter], als belanghebbende gehoord.
1. Ingevolge artikel 9 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Ingevolge artikel 10 is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, kan het college, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 tot en met 15, 15a, 15b, tweede lid in samenhang met het eerste lid, 16, 17, 18, 53, eerste lid, onderdelen c en d, 72, vijfde lid, en 74:
a. in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid;
b. in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer;
c. ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren;
d. ter voorkoming van schade aan flora en fauna of
e. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
Ingevolge het vierde lid wordt de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, slechts verleend aan een faunabeheereenheid op basis van een faunabeheerplan.
Ingevolge het vijfde lid worden ontheffingen als bedoeld in het eerste lid, onverminderd het bepaalde in artikel 80, onderdeel e, verleend voor een periode van ten hoogste vijf jaren.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder e, van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren (hierna: het Besluit beheer) zijn als andere belangen als bedoeld in artikel 68, eerste lid, onderdeel e, van de Ffw, aangewezen: het reguleren van de populatieomvang van dieren, behorende tot de diersoorten edelhert, ree, damhert of wild zwijn, met dien verstande dat vanwege dit belang slechts ontheffing kan worden verleend indien de aanleiding is gelegen in de schadehistorie ter plaatse en van het omringende gebied of de maximale populatieomvang in relatie tot de draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, zijn, onverminderd artikel 50 van de Ffw, als middelen als bedoeld in artikel 72, eerste lid, van de Ffw waarmee dieren mogen worden gevangen of gedood aangewezen geweren.
2. Het college heeft aan het in beroep bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de ontheffing is verleend in het belang van het reguleren van de populatieomvang in relatie tot de draagkracht van het gebied waarin de reeën zich bevinden. Bij stijging van het aantal reeën neemt het succes van voortplanting af. Verder kan de sterfte als gevolg van competitie om voedsel en ruimte toenemen. Bovendien zijn reeën gedurende een belangrijk deel van het jaar territoriaal, wat in belangrijke mate bepaalt hoeveel dieren er in een gebied kunnen leven. Omdat geschikte leefgebieden in Zeeland schaars zijn, kunnen die na verloop van tijd vol raken. Dit kan gepaard gaan met een verminderde conditie van de reeën, aantasting door parasieten en de nodige stress. Met behulp van de methode "Van Haaften" wordt sinds 2005 in de provincie de draagkracht berekend van de hoeveelheid dieren als voorjaarsstand, die de doelstand is. Dit is het aantal reeën dat in een bepaald gebied zonder problemen aanwezig kan zijn, hetgeen inhoudt dat zij binnen het gebied voldoende voedsel, dekking en rust kunnen vinden op basis van het natuurlijke aanbod. In landbouwgebieden kan een groter aantal reeën aanwezig zijn dan op grond van de methode "Van Haaften" is berekend en daarom is voor sommige gebieden een hogere streefstand vastgesteld dan in het vorige faunabeheerplan, aldus het in beroep bestreden besluit.
3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet heeft aangetoond dat er daadwerkelijk problemen met het welzijn van de populaties reeën zijn in de gebieden waar de ontheffing op ziet en dat, voor zover het heeft beoogd een ontheffing uit voorzorg te verlenen, dat in strijd is met artikel 68 van de Ffw. Met de methode "Van Haaften" is een berekening gemaakt van de omvang van de populaties reeën die in bepaalde gedeelten van Zeeland aanwezig kunnen zijn. Een grotere populatie leidt tot voedselstress bij de reeën, met als gevolg een slechte conditie van de reeën. Voorts kan wederzijdse verstoring plaatsvinden van de reeën, met permanente onrust in de populaties tot gevolg. Volgens het college zal verder een verhoogde wisseling van reeën over wegen plaatsvinden, waardoor het risico op aanrijdingen toeneemt alsmede schade aan landbouwgewassen. Ter toelichting van zijn betoog verwijst het college naar de toelichting bij het besluit van 16 januari 2004 houdende wijzigingen van het Besluit beheer (Stb. 2004, 29).
3.1. Het college heeft uitdrukkelijk aan het in beroep bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het niet is genomen ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen of in het belang van de verkeersveiligheid, maar uitsluitend in het belang van het reguleren van de populatieomvang in relatie tot de draagkracht van het gebied waarin de reeën zich bevinden. Het college heeft desgevraagd ter zitting van de Afdeling bevestigd dat slechts dit laatste belang ten grondslag ligt aan het in beroep bestreden besluit en de verleende ontheffing. Het college heeft ter zitting van de Afdeling desgevraagd te kennen gegeven dat er in de periode voorafgaand aan het verlenen van de ontheffing geen problemen waren met het welzijn van de reeën. Het heeft zich op het standpunt gesteld dat de ontheffing evenwel is verleend om dergelijke problemen te voorkomen.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volgt uit artikel 4 van het Besluit beheer dat een ontheffing als bedoeld in artikel 68, eerste lid, aanhef en onder e, van de Ffw slechts mag worden verleend ter regulering van de maximale populatieomvang in relatie tot de draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden. In de toelichting bij het besluit van 16 januari 2004 houdende wijzigingen van het Besluit beheer, waarnaar het college heeft verwezen, is vermeld dat het van belang is de omvang van de populatie reeën te beheren vanuit het oogpunt van dierenwelzijn.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat een ontheffing voor het doden van reeën met geweer slechts mag worden verleend als aannemelijk is dat er daadwerkelijk problemen zijn met het welzijn van de populaties reeën. Nu die problemen, naar het college te kennen heeft gegeven, er niet zijn, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zijn besluit onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd.
4. Gelet op hetgeen onder 3.1 is overwogen, behoeft hetgeen het college voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland tot vergoeding van bij de stichting Stichting de Faunabescherming in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 27,38 (zegge: zevenentwintig euro en achtendertig cent);
III. bepaalt dat van het college van gedeputeerde staten van Zeeland een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Reuveny
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2013