2.7.Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende met dagtekening 26 juni 2015 een verzoek heeft ingediend voor primair toepassing van de vrijstelling van artikel 72, eerste lid, onderdeel l, van de Wet MRB vanaf 1 januari 2014 . Ook is tussen partijen niet in geschil dat de inspecteur niet op dit verzoek heeft gereageerd. Hieraan verbindt de inspecteur, anders dan belanghebbende, niet de conclusie dat het verzoek ingevolge het bepaalde in artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb, gevolgen heeft voor de verschuldigdheid van MRB.
2.8.1.Artikel 72 van de Wet MRB luidt voor zover van belang als volgt:
“1. Vrijstelling van belasting wordt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, verleend voor motorrijtuigen:
(…)
l. waarmee gewoonlijk slechts over een geringe afstand gebruik van de weg wordt gemaakt; (…).
3. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op verzoeken aan de inspecteur tot vrijstelling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, j, l en n.”
In artikel 21 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: UB MRB) is het volgende bepaald aangaande de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting wegens geringe afstand:
“Vrijstelling van belasting voor motorrijtuigen waarmee gewoonlijk slechts over een geringe afstand gebruik van de weg wordt gemaakt, wordt verleend, indien:
a. het gebruik van de weg zich beperkt tot een op aanwijzingen van de houder door de inspecteur vastgesteld gebied dat is gelegen in de onmiddellijke nabijheid van de plaatsen waar het motorrijtuig, elders dan op de weg, wordt gebruikt; en
b.de houder van het motorrijtuig een verklaring overlegt dat met het motorrijtuig uitsluitend gebruik van de weg wordt gemaakt overeenkomstig onderdeel a.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van het UB MRB wordt de vrijstelling in artikel 21 van het UB MRB op verzoek verleend. In artikel 27, vierde lid, van het UB MRB, is het volgende bepaald:
“4. Bij het verzoek moeten de bescheiden die van belang zijn voor de toepassing van de vrijstelling worden overgelegd en een opgave van het kenteken van het motorrijtuig.”
Ingevolge het in paragraaf 4.1.3.3 van de Awb opgenomen artikel 4:20b is de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven indien niet tijdig op het vrijstellingsverzoek is beslist.
2.8.2.Nu niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende een gebied heeft aangewezen waarbinnen de auto zowel op de weg als elders dan op de weg wordt gebruikt en een verklaring heeft overgelegd dat de auto alleen binnen dat gebied wordt gebruikt, is de rechtbank van oordeel dat het verzoek niet kwalificeert als een verzoek om toepassing van de geclaimde vrijstelling. Het door belanghebbende ingediende verzoek is onvolledig nu het niet voldoet aan de in artikel 21 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 gestelde voorwaarden. Om die reden is de geclaimde vrijstelling niet, ook niet van rechtswege, van toepassing.
2.9.1.Artikel 72, aanhef en eerste lid, onderdeel b, van de Wet MRB luidt als volgt:
“1. Vrijstelling van belasting wordt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, verleend voor motorrijtuigen:
(…)
b. die tenminste 40 jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen (…).”
Nu in het derde lid van artikel 72 van de Wet MRB onderdeel b van dat artikel niet is opgenomen is paragraaf 4.1.3.3. van de Awb hiervoor, anders dan bij onderdeel l (zie 2.8.1), niet van toepassing.
2.9.2.Volgens het kentekenbewijs is de datum van eerste toelating ambtshalve vastgesteld op 30 juni 1975. Belanghebbende stelt dat de auto op een veel eerder tijdstip voor het eerst is toegelaten. Gezien de staat van de auto en de betreffende uitvoering daarvan is de juistheid van de op het kentekenbewijs opgenomen datum volgens belanghebbende discutabel.
2.9.3.De registratie in het kentekenregister is de basis voor de heffing van MRB. De inspecteur heeft met de bij de RDW geregistreerde gegevens aannemelijk gemaakt dat de auto op 30 juni 2015 de leeftijd van 40 jaar heeft bereikt. Belanghebbende heeft geen stukken ingebracht op basis waarvan tot onjuistheid van de bij de RDW geregistreerde gegevens kan worden geoordeeld.
2.9.4.Met ingang van 30 juni 2015 is de auto vrijgesteld van MRB op grond van artikel 72, eerste lid, onderdeel b, van de Wet MRB. Dit resulteert volgens de inspecteur onder meer in de vernietiging van de naheffingsaanslag met aanslagnummer eindigend op Y.5.3 inclusief de bijbehorende boetebeschikking en in verband hiermee in de gegrondverklaring van het betreffende beroep. De rechtbank heeft dienovereenkomstig beslist.
2.9.5.Daarnaast resulteert dit volgens de inspecteur tot teruggaaf van € 285 over de periode 30 juni 2015 tot en met 11 augustus 2015 (naheffingsaanslag met aanslagnummer eindigend op Y.5.2, hierna: naheffingsaanslag Y.5.2). De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat het beroep betreffende naheffingsaanslag Y.5.2 ongegrond is, omdat terecht over het volledige tijdvak is nageheven. Naar de opvatting van de inspecteur volgt dit uit het wettelijke systeem. Naar de rechtbank begrijpt doelt zij hiermee op de bepalingen in de Wet MRB die inhouden dat het tijdvak waarover de belasting moet worden betaald drie maanden is (artikel 10) en dat de belasting moet zijn betaald bij de aanvang van het tijdvak (artikel 15, eerste lid). De inspecteur heeft met dagtekening 27 oktober 2015 de belasting nageheven die verschuldigd is over het tijdvak van drie maanden. Dit terwijl op dat moment al vaststond dat het nageheven bedrag meer bedraagt dan de te weinig betaalde MRB. Er is geen van artikel 20 van de AWR afwijkende regeling getroffen waarop de onderhavige naheffing kan worden gebaseerd. Artikel 20, eerste lid, van de AWR biedt de inspecteur de bevoegdheid tot het naheffen van “de te weinig geheven belasting”. Belasting die ingevolge een vrijstelling niet verschuldigd is, is naar het oordeel van de rechtbank niet daaronder te begrijpen. Anders dan de inspecteur bepleit is het beroep betreffende de naheffingsaanslag Y.5.2 gegrond. Tussen partijen is niet in geschil dat de MRB over de periode 30 juni 2015 tot en met 11 augustus 2015 € 285 bedraagt. In verband hiermee moet de naheffingsaanslag (in ieder geval) worden verminderd tot € 309 (€ 594 minus € 285). Hierna gaat de rechtbank in op de vraag of, zoals belanghebbende bepleit, deze alsmede de overige naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd.
Schending vertrouwensbeginsel?