In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 juni 2016 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had een lening verstrekt aan een vennootschap in Spanje, [B S.L.], en stelde dat de afwaardering van deze lening ten laste van haar inkomen uit werk en woning mocht worden gebracht. De inspecteur had de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2010 gehandhaafd, waarbij hij de afwaardering van de lening niet accepteerde. De rechtbank oordeelde dat de lening niet als zakelijk kon worden aangemerkt, omdat de belanghebbende een debiteurenrisico had aanvaard dat een onafhankelijke derde-geldverstrekker niet zou hebben aanvaard. De rechtbank concludeerde dat de afwaardering van de lening niet in mindering kon worden gebracht op het resultaat uit overige werkzaamheden, en verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld over een verzoek van de belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelde vast dat de behandeling van de zaak langer had geduurd dan de gebruikelijke termijn van twee jaar. De rechtbank oordeelde dat de lange behandelduur niet geheel aan de proceshouding van de belanghebbende te wijten was en kende een schadevergoeding van € 500 toe. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende, die in totaal € 519,72 bedroegen, en het griffierecht van € 45.