ECLI:NL:RBZWB:2016:3497

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 juni 2016
Publicatiedatum
13 juni 2016
Zaaknummer
BRE - 15 _ 2916
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwaardering van een lening onder het regime van de tbs-regeling en immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 juni 2016 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had een lening verstrekt aan een vennootschap in Spanje, [B S.L.], en stelde dat de afwaardering van deze lening ten laste van haar inkomen uit werk en woning mocht worden gebracht. De inspecteur had de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2010 gehandhaafd, waarbij hij de afwaardering van de lening niet accepteerde. De rechtbank oordeelde dat de lening niet als zakelijk kon worden aangemerkt, omdat de belanghebbende een debiteurenrisico had aanvaard dat een onafhankelijke derde-geldverstrekker niet zou hebben aanvaard. De rechtbank concludeerde dat de afwaardering van de lening niet in mindering kon worden gebracht op het resultaat uit overige werkzaamheden, en verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld over een verzoek van de belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelde vast dat de behandeling van de zaak langer had geduurd dan de gebruikelijke termijn van twee jaar. De rechtbank oordeelde dat de lange behandelduur niet geheel aan de proceshouding van de belanghebbende te wijten was en kende een schadevergoeding van € 500 toe. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende, die in totaal € 519,72 bedroegen, en het griffierecht van € 45.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/2916
uitspraak van 1 juni 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd (aanslagnummer [aanslagnummer].H.06), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 101.168 en heeft bij beschikking een verlies uit aanmerkelijk belang vastgesteld van € 6.752 (hierna: de aanslag). Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 maart 2015 de aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 4 mei 2015, ontvangen bij de rechtbank op 6 mei 2015, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.4
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigde [gemachtigde] en [A], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Tilburg, en namens de inspecteur, [verweerder].
1.7
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak wordt verzonden.
1.8
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1
Belanghebbende was in 2010 enig aandeelhouder van de in Spanje gevestigde vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [B S.L.] (hierna: [B S.L.]), welke vennootschap werd opgericht in oktober 2004.
2.2
Op 11 oktober 2004 heeft belanghebbende een lening van € 363.596 verstrekt aan [B S.L.]. Deze lening is verstrekt om [B S.L.] in staat te stellen het in aanbouw zijnde pand met adres [adres] in Spanje te kopen.
In de leningovereenkomst is, voor zover hier van belang, het volgende overeengekomen:
Het door [B S.L.] aan belanghebbende verschuldigde rentepercentage bedraagt 4% per jaar. De rente is vorderbaar en inbaar aan het eind van ieder kalenderjaar, voor het eerst op 31 december 2004. [B S.L.] mag, zonder notificatie vooraf en zonder boete, een deel of het gehele bedrag van de lening aflossen. [B S.L.] moet de lening uiterlijk op 31 december 2015 in zijn geheel aflossen. [B S.L.] heeft een positieve/negatieve hypotheekverklaring afgegeven.
2.3
Met het bedrag van € 363.596 heeft [B S.L.] de aankoop en de afbouw van het genoemde pand gefinancierd. De aankoopkosten van het casco (inclusief btw) bedroegen € 209.343 en de afbouwkosten (inclusief btw) bedroegen € 154.253.
2.4
Toen het pand was afgebouwd, was het als vakantiehuis beschikbaar voor de verhuur (hierna: het vakantiehuis). De huuropbrengsten die daarmee zijn gegenereerd waren net voldoende om de kosten van de verhuurbemiddeling en de bijdrage in de kosten van het ressort goed te maken. De verschuldigde rente op de lening is steeds op de hoofdsom bijgeschreven. De vordering van belanghebbende op [B S.L.] beliep eind 2010 € 461.344.
2.5
[B S.L.] heeft het vakantiehuis in 2008 te koop gezet en in 2011 verkocht voor € 210.000. Na aftrek van de verkoopkosten is € 194.557 aan belanghebbende overgemaakt ter gedeeltelijke aflossing van de lening. [B S.L.] is op 5 december 2011 ontbonden.
2.6
In de aangifte IB/PVV over 2010 heeft belanghebbende een negatief resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen van € 246.352 opgenomen in verband met de afwaardering van haar vordering op [B S.L.]. De inspecteur heeft dit negatieve resultaat voor het volledige bedrag gecorrigeerd bij het opleggen van de aanslag.

3.Geschil

3.1
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende de afwaardering van de vordering op [B S.L.] voor een bedrag van € 246.352 ten laste van het inkomen uit werk en woning mag brengen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.2
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.3
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van, naar de rechtbank verstaat, nihil en vaststelling van een verlies uit werk en woning van € 115.622. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat zowel civielrechtelijk als fiscaalrechtelijk sprake is van een lening van belanghebbende aan [B S.L.], en dat de uit de lening voortvloeiende geldverstrekking bij belanghebbende onder het regime van de terbeschikkingstellingsregeling van art. 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 valt. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de lening als een zakelijke, of als een onzakelijke lening van belanghebbende aan [B S.L.] moet worden aangemerkt.
4.2.
Van een onzakelijke lening is sprake, wanneer een aandeelhouder van een vennootschap aan die vennootschap een geldlening verstrekt en daarbij een debiteurenrisico aanvaardt dat een derde, niet zijnde aandeelhouder van die vennootschap, niet zou hebben aanvaard, ook niet voor een hogere rente (zie rechtsoverweging 3.4.1 van HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9156, waarbij wordt verwezen naar HR 25 november 2011, nr. 08/05323, LJN BN3442, rechtsoverwegingen 3.3.2 en 3.3.3). Een eventuele afwaardering van een dergelijke lening kan niet ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden worden gebracht.
4.3.
De vraag of sprake is van een onzakelijke lening dient te worden beantwoord naar het moment waarop de lening is aangegaan (vergelijk Hoge Raad 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442). Dit betekent dat in dit geval de vraag moet worden beantwoord of er op 11 oktober 2004 een derde partij-geldverstrekker was geweest, niet zijnde aandeelhouder van [B S.L.], die hetzelfde debiteurenrisico als belanghebbende zou hebben aanvaard, al dan niet tegen een hogere niet-winstdelende rente. De last deze feiten te stellen en bij betwisting te bewijzen rust op belanghebbende (vergelijk Hoge Raad 20 maart 2015, nr. 13/05470, ECLI:NL:HR:2015:645).
4.4.
Belanghebbende heeft - ter onderbouwing van haar stelling dat de door haar verstrekte lening als een zakelijke lening moet worden aangemerkt - aangevoerd dat op het moment dat belanghebbende de lening heeft verstrekt de vooruitzichten in de Spaanse vastgoedmarkt (voor verhuur en verkoop) meer dan uitstekend waren. [B S.L.] was - na afbouw - van plan over te gaan tot duurzame exploitatie van het vakantiehuis, en de zekerheid op het moment van verstrekking van de lening betrof - zo stelt belanghebbende - tenminste de aankoopprijs van het vakantiehuis plus de te verwachten waardestijging van het vakantiehuis vanwege de afbouw en de aanleg van omliggende faciliteiten. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat Spaanse banken bereid waren om dergelijke leningen onder hypothecaire zekerheid te verstrekken.
4.5.
De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat de lening vanaf het moment van verstrekking onzakelijk was. Hij heeft daartoe aangevoerd dat een onafhankelijke derde-geldverstrekker alleen een debiteurenrisico aangaat als hij de zekerheid van aflossing van de lening en de zekerheid van betaling van de rente op de lening veilig kan stellen. Er was – zo heeft hij gesteld – op het moment van het verstrekken van de lening geen reëel vooruitzicht dat de huurinkomsten voldoende zouden zijn om de rente op de lening te betalen. Hij heeft voorts gesteld dat het vakantiehuis een lagere waarde heeft dan de verstrekte lening (mede nu afbouw-, aan- en verkoopkosten ook zijn meegefinancierd), en hij weerspreekt de stelling van belanghebbende dat het vakantiehuis in waarde mede zou stijgen door de aangekondigde aanleg van omliggende faciliteiten, nu de waarde van het kunnen gebruiken van deze faciliteiten volgens zijn betoog al in de aankoopprijs is verdisconteerd. Voorts stelt hij dat het nog in aanbouw zijnde vakantiehuis fors in waarde moet stijgen om de aan- en verkoopkosten goed te maken, en om de geleende hoofdsom terug te kunnen betalen. Verder weerspreekt de inspecteur de stelling van belanghebbende dat banken bereid zouden zijn zonder verdere zekerheden dan het pand zelf een lening te verstrekken voor 100% van de totale aankoopprijs, verhoogd met aan- en verkoopkosten. Hij stelt dat banken alleen bereid zouden zijn geweest tophypotheken aan particulieren te verstrekken, onder de voorwaarde dat de debiteur in privé ook nog andere zekerheden zou stellen. Ook omdat de lening is ingegeven door aandeelhoudersmotieven (onder meer de speculatie op een waardestijging) kan de lening volgens de inspecteur niet als zakelijk worden aangemerkt.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat een derde partij-geldverstrekker, niet zijnde aandeelhouder van [B S.L.], hetzelfde debiteurenrisico als belanghebbende op die datum is aangegaan, zou hebben aanvaard, al dan niet tegen een hogere niet-winstdelende rente. De rechtbank neemt daarbij het volgende in overweging. Uit de gedingstukken volgt dat op het moment dat belanghebbende de lening verstrekte, binnen de [B S.L.] geen middelen beschikbaar waren voor rente en aflossing. Verder had [B S.L.] - naast de mogelijkheid van de vestiging van een recht van hypotheek op het vakantiehuis - geen mogelijkheid tot het stellen van enige vorm van zekerheid jegens belanghebbende. De rechtbank constateert dat de waarde van het vakantiehuis, alsmede van de mogelijk in de toekomst te verwerven huurinkomsten - op het moment van verstrekking van de lening - niet vast stonden, mede nu het vakantiehuis op dat moment nog niet af was, en het gebied rondom het huis nog in ontwikkeling was. De rechtbank acht de stelling van belanghebbende dat Spaanse banken destijds vergelijkbare leningen verstrekte, in het licht van de betwisting daarvan door de inspecteur, niet aannemelijk. Voorts is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat er een zakelijke rente kan worden bepaald waarvoor een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest de lening te verstrekken onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden, gezien het ontbreken van zekerheiden in combinatie met het gegeven dat zowel de waardeontwikkeling van het te bouwen pand als de hoogte van de te behalen huurinkomsten in verregaande mate speculatief waren.
4.7.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende - beoordeeld naar het moment van de geldverstrekking aan [B S.L.] - een debiteurenrisico heeft aanvaard dat een onafhankelijke derde niet zou hebben aanvaard. De afwaardering van een dergelijke lening kan dan niet in mindering worden gebracht op het resultaat uit overige werkzaamheden.
4.8.
Gelet op het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de inspecteur en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
4.9.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht tot vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
4.10.
Het bezwaarschrift is door de inspecteur ontvangen op 14 januari 2014. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 1 juni 2016 en dus (afgerond) 29 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Daarmee heeft de behandeling tot aan de uitspraak van de rechtbank 5 maanden langer geduurd dan de twee jaar die als regel kan worden beschouwd voor de redelijke termijn van de behandeling in eerste feitelijke aanleg, zijnde de bezwaar- en beroepsprocedure.
4.11.
De inspecteur stelt dat de lange behandelduur nagenoeg geheel aan de proceshouding van belanghebbende te wijten is. Uit de stukken van het geding blijkt echter dat de inspecteur, nadat hij een brief met aanvullende vragen had gestuurd op 25 augustus 2014, pas weer op 3 februari 2015 contact heeft opgenomen met de gemachtigde van belanghebbende met de vraag wanneer hij antwoord op de gestuurde vragenbrief kon verwachten. Het antwoord van gemachtigde volgt dan op 18 februari 2015. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan onvoldoende aanleiding belanghebbendes proceshouding aan te merken als een bijzondere omstandigheden die afwijking van de redelijke termijn rechtvaardigen.
4.12.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn met, afgerond, een half jaar. Dat leidt tot een vergoeding van € 500.
4.13.
Het beroepschrift is bij de rechtbank ingediend op 6 mei 2015. Aangezien de rechtbank op 1 juni 2016 uitspraak doet, heeft de beroepsperiode niet langer geduurd dan 18 maanden zodat de termijnoverschrijding geheel moet worden toegerekend aan de inspecteur. De rechtbank zal derhalve de inspecteur veroordelen tot vergoeding van immateriële schade van € 500.

5.Proceskosten

5.1.
Nu de rechtbank belanghebbende een immateriële schadevergoeding toekent, ziet de rechtbank aanleiding het griffierecht op de voet van artikel 8:74, tweede lid van de Awb door de inspecteur aan belanghebbende te laten vergoeden. Ook ziet de rechtbank hierin aanleiding de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in beroep.
5.2.
Niet in geschil is dat de gemachtigde van belanghebbende al bij het indienen van het beroepschrift een rol heeft gespeeld en dat belanghebbende reiskosten heeft gemaakt tot een bedrag van € 23,72. De door de inspecteur te vergoeden proceskosten voor de beroepsfase zijn daarom op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vastgesteld op € 496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 0,5 voor het gewicht van de zaak). Het gewicht van de zaak is gesteld op 0,5 (licht) omdat het beroep ongegrond is en enkel op verzoek een vergoeding van immateriële schade is toegekend (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI: NL:HR:2015:660). Ook de reiskosten, begroot op € 23,72, dienen door de inspecteur aan belanghebbende te worden vergoed. Daarmee komt de totale proceskostenvergoeding uit op € 519,72.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot het vergoeden van een immateriële schade aan belanghebbende van € 500;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 519,72;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 1 juni 2016 door mr. M. Harthoorn, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. C.A.F.M. Stassen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.