In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de beëindiging van de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting. De belanghebbende, houder van meerdere motorrijtuigen, had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen motorrijtuigenbelasting die hem waren opgelegd na de wijziging van de Wet op de motorrijtuigenbelasting per 1 januari 2014. Deze wijziging verhoogde de leeftijdseis voor vrijstelling van motorrijtuigenbelasting van 25 naar 40 jaar. De rechtbank oordeelde dat de vrijstellingen die eerder waren verleend, hun werking van rechtswege hadden verloren door de wetswijziging. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van ontneming van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, omdat de wijziging van de wet een legitiem doel diende en de belastingheffing als regulering van eigendom kon worden aangemerkt. De rechtbank verwierp ook het argument van de belanghebbende dat de inspecteur het motiveringsbeginsel had geschonden en oordeelde dat de behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn had plaatsgevonden, waardoor er geen recht op schadevergoeding bestond. De beroepen van de belanghebbende werden ongegrond verklaard.