In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet voor het jaar 2010, alsook een vergrijpboete. De belanghebbende, die samen met zijn partner en kind woonde, had een eenmanszaak en had in 2010 een belastbaar inkomen uit werk en woning van slechts € 2.852 opgegeven. Echter, de inspecteur stelde vast dat de belanghebbende meer inkomsten had genoten dan opgegeven, mede op basis van een vermogensvergelijking. Dit leidde tot de conclusie dat de belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan, waardoor de bewijslast werd omgekeerd en verzwaard. De rechtbank oordeelde dat de schatting van de inspecteur redelijk was en dat de navorderingsaanslagen in stand bleven. Tevens werd de vergrijpboete van € 2.504 opgelegd, maar deze werd met 10% verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, maar verminderde de boete tot € 2.253.